Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Job's Paaspsalm

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Job's Paaspsalm

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Job 19:25.

Want ik weet: mijn Verlosser leeft"
Deze woorden, door Job in het Oude Testament uitgesproken, zijn toch wel in bijzondere glans komen te staan toen de Heere Jezus Christus opstond uit het graf. Hij is immers dè Verlosser, dè Goël. Hij, de Gekruisigde, is gestorven en begraven. Maar Pasen predikt ons: Hij is de Levensvorst, Die heerste over dood en graf. „Geen graf hield Davids Zoon omkneld"! Hij leeft en doet leven!
Toen Job echter deze woorden uitsprak moest dat alles nog geschieden. Toen was er zelfs nog geen beschreven Woord van God. Wel was door mondelinge overlevering, onder Gods voorzienigheid, bekend geworden dat de Heere de Schepper aller dingen is. Dat Hij alles goed geschapen had. Dat de mens in zonde was gevallen. God de rug toegekeerd had. Maar ook dat de Heere die gevallen mens toch nog opgezocht had en beloofd had dat het vrouwenzaad eenmaal de kop zou vermorzelen van het slangenzaad. Dat de zonde en de duivel het laatste woord niet zouden hebben. Door het geloof in die belofte kon Adam zijn vrouw Eva noemen, „omdat zij een moeder aller levenden is". Door die belofte van God was er toch uitzicht temidden van de uitzichtsloosheid van de zonde, de ellende en de dood.
Dat was nu het alles-beheersende geworden in het leven van Job. De Heere zegt immers Zelf van hem: „want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad". We zien in deze woorden zo duidelijk getekend hoe genade in het leven van Job is verheerlijkt. Het geheim van Job's leven en godsvrucht ligt dan ook verklaard in z'n belijdenis: „Want ik weet: mijn Verlosser leeft".
Let er vooral op tegen welke achtergrond deze belijdenis afgelegd wordt. Job sprak deze woorden toen hij na vreselijke tegenslagen al z'n bezit, ja zelfs z'n kinderen kwijt geraakt was en zijn spreekwoordelijk geworden armoede had bereikt. Hij sprak deze woorden toen hij geplaagd werd door boze zweren, die hem een vreselijke pijn en jeuk bezorgden. Hij sprak deze woorden toen ook z'n vrienden hem afvielen en hem voor een huichelaar hielden. Hij sprak deze woorden nadat hij z'n eigen geboortedag vervloekt had. Maar als dan naar menselijke maatstaven alles tegen Job is, mag hij het oog naar Boven slaan. Temidden van die benauwdheid en tegenslagen klinken die geweldige woorden: „Want ik weet: mijn Verlosser leeft".
Het is niet een Maria, niet één van de vrouwen of de discipelen bij het lege graf van de Heere. Neen, het is een Job, in de tijd van de aartsvaders. De wetenschap dat de Heere zijn Goël is en dat Hij leeft, is de grote troost voor Job in die omstandigheden. Hij getuigt in die woorden dat hij door genade wist dat het van zijn kant nooit goed kan worden. Het is zo erg, dat het alleen nog goed kan komen als er hulp en uitkomst komt van de Goël.
De Goël was in het Oude Testament de losser. De losser trad op als de bloedwreker, maar ook als een familielid zich, door armoede gedwongen, als slaaf moest verkopen. De losser had dan de taak om zulk een slaaf te lossen. Ook als iemand om schulden te kunnen afbetalen, bezittingen ten gelde had gemaakt, dan was het de losser, die voor teruggave moest zorgen. De losser moest ook trouwen met de weduwe van een bloedverwant, die geen kinderen had.
Door dit zo in te stellen, liet de Heere uitkomen dat Hij rechtelozen wilde beschermen en verzorgen. De instelling van het losserschap was bovendien ook een profetie van dè Losser, de Goël, het beloofde vrouwenzaad, de Heere Jezus Christus. De instelling van het losserschap vindt in Hem zijn rijke vervulling. De aardse losser kon immers maar ten dele uitkomst geven, ten dele opkomen voor rechtelozen. Welke losser was in staat mensen, verkocht onder de zonde, slaven in dienst van de vorst der duisternis, uit die slavernij te verlossen?
Al kunnen onze uiterlijke levensomstandigheden veel beter zijn dan die van Job, toch ligt er in wezen geen verschil. Door de zondeval zijn ook wij immers arm, straatarm geworden. Ook wij zijn door onze zonden en ongerechtigheden, die steeds de overhand over ons hadden en hebben, rechtelozen geworden. Het enige waar we recht op hebben is de dood, de straf en het oordeel. Werd het uw levensvraag al: „wat wordt ervan mij in die staat?" In een wereld waar de zgn. rechten van de mens allerwege aanbeden worden is het toch nodig dat we leren alle rechten tegenover de Heere door eigen schuld verspeeld te hebben en dat we daarom tegenover Hem rechteloos zijn. Dit druist weliswaar dwars tegen ons gevoel van eigenwaarde in. Maar toch is het zo heilzaam om het er mee eens te worden. Dan immers wordt het zo'n wonder dat de Heere voor rechtelozen het losserschap instelde. Aardse lossers kunnen niets uitrichten, maar nu klinkt de boodschap: „Ik heb hulp besteld" en „de verlossing komt uit Sion". Dan prediken de weer herdachte heilsfeiten ons dè Goël, de Heere Jezus Christus, Die de zaak van Zijn volk en kinderen zó behartigd heeft, dat Hij er Zelf een rechteloze voor werd. Hij ging er de dood voor in. Hij werd tot een vloek. Geen plaats was er voor Hem: „Kruist Hem, Kruist Hem", zo klonk het. Gods eigen Zoon van God verlaten. Hij betaalde om werkelijk Goël te zijn met de dure prijs van Zijn lichaam en bloed. Maar daarom kon het na Goede Vrijdag ook Pasen worden. Hij immers riep het uit: „Het is volbracht". Dè Goël leeft. En nu, na Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, komen Job's woorden in nog heerlijker glans te staan. Immers die Goël leeft en is verhoogd en gezeten aan 's Vaders rechterhand. Hij leeft... om voor Zijn volk te bidden.
Daarom is de zaak der Kerk geen aflopende zaak. U vraagt: „Waarom niet?" Wel, omdat de zaak der Kerk Zijn zaak is, de zaak van de Goël, Die leeft. Daarom is de zaak van één, die door ontdekkende genade, zichzelf als een gans hulpeloze en rechteloze leerde kennen voor Gods aangezicht, niet een hopeloze zaak. U vraagt: „Waarom niet?" Wel, omdat Gods Woord ons spreekt van dè Goël, om Wiens zoenen kruisverdiensten aan armen uit gena Zijn hulpe ter verlossing getoond kan worden. Die levende Goël gaat met Zijn volmaakte offerande tot de Vader en pleit daarop voor een schuldig en rechteloos volk. „Kinderkens", zo zegt de apostel, „wij hebben een Voorspraak bij de Vader". Op grond van dè Goël ziet Hij geen zonden en overtreding in zondaren. Op grond van dè Goël krijgen rechtelozen een recht op het eeuwige leven!
Buiten die Goël is er geen leven maar een eeuwig zielsverderf. In Hem, Die sprak „Ik ben de Opstanding en het Leven", is er uitzicht en verwachting. Hoor maar wat Job na deze belijdenis uitspreekt: „ik zal uit mijn vlees God aanschouwen, Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen en niet een vreemde".

Damwoude, A. van de Weerd

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1976

De Wekker | 8 Pagina's

Job's Paaspsalm

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1976

De Wekker | 8 Pagina's