Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbel en sociale gerechtigheid (V)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en sociale gerechtigheid (V)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De profeten
Reeds zagen we dat de profeten in hun prediking fulmineerden tegen dezelfde toestanden als we ook in de Psalmen tegenkomen. Amos en Hosea deden dat in Israël. Hosea houdt het volk voor, dat er geen trouw, geen liefde en geen kennis van God is in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken zijn aan de orde van de dag. Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad (Hos. 4:1v.).
Dat zijn verschrikkelijke toestanden. En als de diepste oorzaak van dat alles wijst de profeet aan, dat er geen kennis van God in het land is. Daarmee bedoelt hij geen verstandlijke kennis van God. Hij bedoelt dat men God niet erkent, met hem geen rekening houdt in de dagelijkse praktijk van het leven. Ieder handelt naar eigen inzicht, doet wat hij zelf wil en wat hem zelf het beste uitkomt. God wordt in alle praktische en ethische vragen van het leven uitgeschakeld. Waar met God geen rekening gehouden wordt, wordt uiteindelijk ook met de medemens geen rekening gehouden. We zien dezelfde toestanden in onze wereld. Ook onder ons eigen volk nemen onrecht, discriminatie en geweld toe. Dit gaat gepaard met een steeds grotere afval van God. Wat afvalt van de hoge God, moet vallen.
Amos strijdt zodanig tegen het sociale onrecht in de maatschappij van zijn dagen en komt zo sterk op voor recht en gerechtigheid dat hij terecht wel de profeet van de gerechtigheid wordt genoemd. Hij spreekt het oordeel van God uit over hen, die het recht - maar dat kan geen recht meer genoemd worden - verdraaien tot dodelijk gif, die allen haten die strijden voor recht en gerechtigheid, die de arme vertrappen, onmenswaardig behandelen en zo de rechtvaardige benauwen (Am. 5:7vv.). Evenals in de Psalmen blijken ook nu weer de armen de rechtvaardigen genoemd te worden. Zij zijn degenen, die in hun nood, verdrukking en ellende hun hoop op God hebben gesteld.
Maar bij alle onrecht en verdrukking, eigenbelang en lage praktijken lopen de heiligdommen in Bethel en Samaria vol. God mag tevreden zijn! De heilige feesten worden op tijd gevierd, de offers worden veelvuldig gebracht, de vrome liederen Hem ter eer gezongen. En heel die vroomheid wordt gebruikt als een dekmantel voor zonde en ongerechtigheid. Maar daar kijkt God doorheen. Hij laat zich niet blinddoeken door vrome schijn. Aldus moet Amos het volk van Godswege voorhouden: Ik veracht jullie feesten, jullie samenkomsten kan Ik niet luchten, jullie offers accepteer Ik niet. Doe weg dat getier (!) van jullie liederen, het getokkel van jullie harpen wil Ik niet horen. Laat het recht als water golven en gerechtigheid als een immer vloeiende beek (vs. 21 vv.). Wat God vraagt is gerechtigheid, daarin bestaande dat armen en verdrukten wordt recht gedaan, dat niet ieder zint op eigen belang, maar alles in het werk zal stellen tot een menswaardig bestaan voor elk. En dat niet incidenteel, maar onophoudelijk, zoals het water van een rivier en van een altijd volle beek alsmaar doorstroomt, onophoudelijk, eeuw uit eeuw in.
In Juda, het zuidelijk Israël, waren de toestanden al geen haar beter. Daar getuigt de prediking van profeten als Jesaja, Micha, Zefanja en Jeremia van, om maar enigen te noemen. Jesaja zegt tot de politieke leiders van zijn dagen: wat de ellendige ontroofd is is in jullie huizen (Jes. 3:14). De leiders zijn alleen maar bedacht op eigen voordeel. Hun enige vraag is: hoe kunnen wij door onze positie er beter van worden. Ze verrijken zich ten koste van hun onderdanen en de meest ellendigen worden zelfs niet ontzien. Hun weelde en rijkdom is voor een groot deel verworven ten koste van de mindere man. Aldus luidt het woord van de Here, die als zodanig niet erkend wordt: Wat bezielt jullie, dat je mijn volk vertrapt en ellendigen mishandelt? (vs. 15). God noemt hier nadrukkelijk de vertrapten en ellendigen Zijn volk. Vaker wordt heel Israël Gods volk genoemd. Dat is vanwege het verbond dat God sloot met hen. Maar de overgrote meerderheid gedraagt zich niet als volk van God. Het stoort zich niet aan Hem en zijn geboden. Zijn volk zijn in werkelijkheid de armen en ellendigen, die in hun nood de toevlucht nemen tot Hem. Het is niet alles zijn volk, wat zijn volk heet. Er kan in tweeërlei zin van Gods volk gesproken worden, zoals Calvijn zegt, dat er tweeërlei kinderen van God zijn. In verbondsmatige zin - maar dat is niet genoeg, wanneer dat niet gepaard gaat met een van harte toewending tot God en een leven naar zijn geboden. Het komt er op aan Gods volk te zijn in werkelijke zin d.i. zich in het leven ook als zodanig te openbaren. En dan komt dat uit in zelfverloochening en hulp aan de medemens. Vrome woorden en godsdienstige schijn baten niet.
Micha, tijd- en landgenoot van Jesaja, richt zich met een zelfde prediking tegen de leidslieden en de rijken van het volk. Hoewel deze behoorden te weten wat recht is en met dat recht de gemeenschap behoorden te dienen, haten ze het goede en hebben ze het kwade lief. In plaats van armen en ongelukkigen bij te staan en een menswaardig bestaan voor hen te zoeken, stropen ze hen, als waren ze slachtvee, de huid af, breken hun de benen en koken het vlees in een pot of ketel om er zichzelf te goed aan te doen. Wel een heel plastisch beeld! (Mi. 3:2v.). Achter de prachtige gebouwen in Jeruzalem ziet d« profeet het leed en de ellende der armen, ten koste van wie de machtige bouwwerken zijn tot stand gekomen. En in de huizen der rijken ontwaart hij de schatten, die rijken hebben weten bijeen te brengen door goddeloos geknoei met valse weegschalen en gewichten (Mi. 6:l0vv.). De armen waren van deze oplichterij natuurlijk weer het eerst de dupe. Rijk en goddeloos staan voor Micha op één lijn. De rijken zijn vol geweld, aldus de profeet (vs. 12). Ze zijn goddeloos, omdat ze hun volksgenoten benadelen, onrecht aandoen en daarom niet beantwoorden aan de verplichtingen, die Gods verbond met Israël vereist, nl., recht te doen, getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met God (Mi. 6:8 ) . God komt met zijn oordeel over de hongerhalzen, die altijd eten, maar nooit verzadigd worden. Die nog altijd in Achab hun grote voorbeeld kiezen (Mi. 6:14, 16).
Een eeuw later is het, als de profeet Zefanja zijn Godswoord horen laat, in Jeruzalem nog geen haar beter, zo nog niet slechter. We zijn dan in de eerste regeringsjaren van koning Josia, nog voor zijn reformatie (Zef. 1:1; 2 Kon. 23). Regenten, die nog geheel treden in de voetstappen van Josia's vader Amon en zijn grootvader Manasse, hebben het nog voor het zeggen. Zefanja noemt ze brullende leeuwen, die altijd op roof zijn en nooit genoeg hebben. De rechters scheldt hij uit voor avondwolven, die alles van hun prooi opeten en niets voor anderen overlaten. Zelfs profeten en priesters zijn alleen uit op eigen belang en naar de wil van God vragen ze niet. Jeruzalem is een stad vol onrecht en onderdrukking geworden (Zef. 3:1).
Wel komt er verandering als Josia zelf de teugels in handen neemt. Hij maakt schoon schip en zet uitbuiters en onrechtvaardige rechters aan de kant. Prachtig is het getuigenis dat de profeet Jeremia van hem geeft. Hij deed de ellendige en de arme recht (Jer. 22:15).
Maar weer anders was het met Jojakim, zijn zoon. Tot hem zegt de profeet: Gij hebt enkel oog voor uw onrechtmatig gewin en voor het vergieten van onschuldig bloed, voor het begaan van onderdrukking en geweld (vs. 17). Hij laat zich een immens en weelderig paleis bouwen om zelfs zijn Egyptische en Babylonische collega's de loef af te steken, maar de arbeiders betaalt hij niet (vs. 13). Onverschrokken houdt de profeet hem de eis van God voor: recht en gerechtigheid te doen, beroofden te redden uit de macht van de verdrukker, vreemdeling, wees en weduwe geen schade te berokkenen, maar voor hun rechten op te komen (22:3).
Politieke prediking? Dat was die van de profeten duidelijk wel. Geen terrein van het leven valt voor hen buiten de wil van God.

Oosterhoff

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1983

De Wekker | 8 Pagina's

Bijbel en sociale gerechtigheid (V)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1983

De Wekker | 8 Pagina's