Het Hooglied in de canon van het Oude Testament (IV)
„Ik ben zwart, doch lieflijk, gij dochteren van Jeruzalem,. . . ". Wat betekenen deze woorden uit Hoogl. 1:5? Een allegorische uitlegger gebruikt de woorden als springplank om bij het „geestelijke" te komen: de zwartheid is de uiterlijke mismaaktheid van de staat der kerk, de gemeente van Christus is lieflijk overmits zij gezuiverd is door het bloed en de Geest van Christus, de dochters van Jeruzalem zijn alle gelovige kinderen Gods. Aldus de kanttekeningen bij de Statenvertaling. Bij zo'n soort - mooie! - uitleg hoeft de vraag waarom Hooglied in de canon staat, dus in die boeken waarvan wij zeggen: die hebben het over ons te zeggen, niet eens gesteld te worden. Alleen - het stáát er niet. De tekst hééft het niet over de verdorven kerk en de doop en het hemelse Jeruzalem, maar over een meisje dat „zwart" is, d.w.z. door de zon donkerbruin gekleurd (het hebreeuws heeft geen woord voor „bruin"), door de zon verbrand omdat ze altijd zwaar werk heeft moeten verrichten in de wijngaard (1:6). Een meisje, dat tóch „lieflijk", knap is. De blanke teint van de huid gold als bekoorlijk; de stadsmeisjes konden ervoor zorgen dat ze mooi blank bleven, dit plattelandsmeisje niet. En tóch is ze lieflijk!
In het vorige artikel zagen we, dat wel zeer waarschijnlijk de letterlijk-natuurlijke uitleg van Hooglied de meest oorspronkelijke was. Maar al heel snel kwam de allegorische verklaring op, die de letterlijk-natuurlijke uitleg verdrong, soms zelfs „in de ban" deed. Hoe komt dit toch? Waarom was er zó snel al voor het besef van de mensen in de canon géén plaats meer voor een boek waar het over een blanke of bruine huid gaat, over stadsmeisjes en een plattelandsmeisje, over geliefden die elkaar diep in de ogen zien en elkaars schoonheid prijzen (1:16,17)?
De geschiedenis van de exegese van Hooglied mag dan op een theologisch rariteitenkabinet lijken, zoals iemand eens zei, maar in een bepaald opzicht kan ze ook onthullend zijn.
Niet door de christelijke kerk, maar door de rabbijnen is het Hooglied voor het eerst allegorisch uitgelegd. De naam van rabbi Aqiba werd al genoemd. Hij was niet de eerste, maar wel de belangrijkste pleitbezorger van de allegorische Hoogliedinterpretatie. Wee je gebeente, als je het niet allegorisch uitlegt, zei Aqiba, want dan heb je geen deel aan de komende wereld. Wanneer we wat nader toezien, is het eigenlijk ook niet eens onbegrijpelijk waarom in de eerste eeuw n. Chr. in het jodendom deze lijn van uitleg doorgedreven werd. Vrouwen mochten alleen in de buitenste gedeelten van de Tempel komen. De vrouw werd meer en meer gezien als afwijkend, de man als normaal en als norm. De leerlingen van rabbi Aqiba verplichtten de joodse man tot de dagelijkse dank aan God dat Hij hem niet als vrouw geschapen heeft. Zo werd het Hooglied, met z'n tamelijk rondborstig taalgebruik, steeds meer als aanstootgevend ervaren. Want in dat Hooglied zijn man en vrouw gelijkwaardig, ja neemt juist de vrouw vaak het initiatief. Om nu deze oude teksten, die min of meer haaks kwamen te staan op de moderne levensbeschouwing, toch als canoniek te kunnen blijven erkennen, werd de allegorische methode gepraktiseerd. En er zullen wel meer redenen geweest zijn. Hoe stond men tegenover het lichamelijke, het sexuele?
De christelijke kerk heeft de allegorische methode overgenomen. Geleerden als Origenes en Augustinus schreven indrukwekkende verklaringen op het Hooglied. Een besliste tegenstander van de allegorese, Theodorus van Mopsuestia, werd in de 6e eeuw verketterd; wat niet weinig bijdroeg aan de hegemonie van de allegorese. Met liefde en verve werd het Hooglied allegorisch verklaard, óók door de reformatoren. En dat terwijl bijv. Luther en Calvijn in principe afwijzend stonden tegenover de allegorese. Het Hooglied was blijkbaar een uitzondering.
Waarom werd in de kerk een gewoon, natuurlijk verstaan van Hooglied als ongeestelijk ervaren? Men wilde er eenvoudig niet aan, dat in een zo gééstelijk boek als de Bijbel een zo natuurlijk Hooglied zou staan, een lied waarin de lof op de liefde en het lichaam centraal staan. Dit zou minderwaardig zijn, niet op het niveau van de rest van de Bijbel. Al heel snel is in de jonge kerk de gedachte binnengedrongen, dat het lichamelijke inferieur is aan het geestelijke. Dat de geest of de ziel méér is dan het lichaam. Ziel en lichaam verhouden zich als het hogere en het lagere, het edele en het minderwaardige. Waar kwam deze - zozeer onbijbelse gedachte - vandaan? In veel religies, vooral de oosterse, kom je deze gedachte tegen. Denk bijv. aan het boeddhisme waar de leer geldt dat het afsterven van alle lichamelijke en natuurlijke begeerten de mens dichter bij het wáre leven brengt. Maar in het bijzonder kan hier gewezen worden op de invloed van de Griekse filosofie, met name de neoplatoonse filosofie. Er is een lagere en een hogere wereld, een schijnwereld en een wérkelijke wereld. Het stoffelijke, lichamelijke, materiële behoort tot de lágere wereld. Het geestelijke behoort tot de hógere wereld. Deze gedachten (zeer globaal geschetst) werkten aan alle kanten in de jonge kerk door (¹). Bij iemand als Origenes al zeer duidelijk.
Nu hoeven we nog niet over een „zondeval van het christendom" of over een „monsterverbond" van christenen en heidenen te spreken, wat wel gebeurd is, om toch te begrijpen dat deze wind van leer de kerk niet veel goeds heeft gebracht. Voor de waardering van het lichamelijke en het sexuele is het immers fataal, wanneer onder invloed van bovengenoemde filosofische gedachten het lagere, zondige, verkeerde gekoppeld wordt aan de stoffelijke wereld. Dan blijft er niet veel over van een vreugdevol, eerlijk, kinderlijk-blij genieten van alles wat God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen (1 Tim. 4:3). Je komt dat in het NT ook al tegen, op een bepaalde manier: de ascetische houding tegenover het lichamelijke. Lees bijv. Col. 2:20-23 en 1 Tim. 4. Paulus moet er niets van hebben.
Immers: de Bijbel spreekt zo heel ánders over de mens. De mens is niet een in een lichaam gekerkerde geest, niet iemand die toch vooral zo „geestelijk" mogelijk moet zijn en het „natuurlijke" op z'n best als een noodzakelijk kwaad beschouwt. Maar de mens is een schepsel van God, met z'n lichaam en z'n ziel, met alles wat hij is en wat hij heeft. En als hij in zonde valt (Gen. 3), ligt de oorsprong van de zonde níet in het lichamelijke, maar in zijn geestelijke houding tegenover God. De mens is gevallen, niet alleen zijn lichaam, maar hij helemaal. En niet alleen zijn geest moet verlost worden, maar hij helemaal. En daarom kwam onze Heiland niet in een schijn-lichaam op aarde (dat hebben sommigen, aangetast door die „Griekse" leringen, durven beweren), maar kwam Hij werkelijk in het vlees: incarnatie. Om ons geheel en al, naar lichaam en ziel, te redden. Daarvoor leed Hij ontelbare smaadheden en pijnen, niet alleen geestelijk maar ook met Zijn lichaam. En Zijn lichaam werd aan het kruis genageld. En Zijn lichaam werd in het graf gelegd. En Hij is opgewekt: „Ziet Mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb" (Luc. 24:39). Waarom wij ook verwachten de opstanding des vléses.
Ons vlees, ons lichaam, is niet minderwaardig of neutraal. Het is voor de Here! En de Here is er niet alleen voor onze „geest", maar ook voor het lichaam (1 Cor. 6:13). En met een beroep op de barmhartigheden Gods worden wij vermaand onze lichamen (= heel ons dagelijks leven, onze lichamelijkheid incluis) te stellen tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer (Rom. 12:1).
Met enkele teksten wordt zo wel duidelijk, dat in de Bijbel geen plaats kan zijn voor Grieksplatoonse of ascetische lichaamsverachting. Integendeel! God schiep ons met een lichaam! En Hij schiep ons als man en vrouw! Deze dingen zijn door de Here zo gewild. En waar wij het door Hem geschapene dankzeggend en luisterend naar Hem gebruiken, daar wordt God geëerd. Er is geen levensblijer boek dan de Bijbel. Geen bevrijdender boek dan de Bijbel. Niet het minst op het punt van de lichamelijkheid, de liefde, de sexualiteit. Maar de geschiedenis laat zien, dat de kerk deze boodschap vaak te weinig gehoord heeft en te weinig ten gehore heeft gebracht. Maar al te vaak werd de sexualiteit als minderwaardig gezien. Stellig is het mede tegen déze achtergrond, dat de allegorische Hooglieduitlegging eeuwenlang zo kon floreren. Maar terwijl men de mensen hiermee geestelijk wilde verrijken, was het vaak armoe troef als het ging om geestelijke leiding op het terrein van het lichamelijke. Met als gevolg veel onzekerheid en frustraties, of onverschilligheid en losbandigheid.
Maar de bijbelse boodschap is veel rijker dan de allegorese voor mogelijk hield. Het lichamelijke, het sexuele, mag door de mens als geschenk van de Schepper ontvangen worden én gebruikt worden, in vreugde, Gode dankend, de Here juist ook ín dat alles dienend; dat is de heiliging van ons lichaam. En dat is zo gééstelijk als 't maar zijn kan. En dan laten we ons het Hooglied door de allegoristen niet meer afpakken. Want juist hier geeft de Heilige Geest ons het Hooglied als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. Gelukkig, want wat hébben we deze lamp, dit licht nodig!
H.G.L. Peels
(¹) Wel moet hierbij gezegd worden, dat de kerk in haar officiële papieren herhaaldelijk tegen de verkeerde scheiding van het stoffelijke en het geestelijke gewaarschuwd heeft en de principiële veroordeling van het stoffelijke, aardse bestaan afgewezen heeft. Maar in de praktijk waren het toch déze gedachten, die in het algemene levensbesef doordrongen. Denk bijv. aan het celibaat.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 december 1987
De Wekker | 16 Pagina's