Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Roeping tot het ambt (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Roeping tot het ambt (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En mitsdien van God zelf tot deze dienst geroepen"
In het formulier voor de bevestiging van ambtsdragers komt een passage voor, die betrekking heeft op de roeping tot de heilige dienst. Niet alleen bij de bevestiging van predikanten, ook bij die van ouderlingen en diakenen wordt als eerste de vraag gesteld aan de te bevestigen ambtsdragers, „of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettelijk van Gods gemeente, en mitsdien van God zelf tot deze heilige dienst geroepen zijt". Het kan niet toevallig zijn, dat dit de eerste vraag is. Eerst wanneer déze vraag geklonken heeft komt die naar de instemming met de leer van de Heilige Schrift, als de volkomen leer van de zaligheid.
Opmerkelijk is het, dat de roeping tot het ambt in de gemeente van Christus hier beschouwd wordt allereerst als een wettige roeping door de gemeente en door haar bemiddeling door God zelf. Het gevoelen in het hart, waarvan in dit verband sprake is, heeft betrekking op deze gang van zaken. Het begrip wettige roeping duidt aan, dat er in de kwestie van de verkiezing is gehandeld in overeenstemming met de Schrift en met de kerkelijke bepalingen. Zo valt hier alle nadruk op de kerkelijke roeping.
Daarbij zal het ook moeten blijven, ook al moet daaraan onmiddellijk worden toegevoegd, dat deze kerkelijke roeping nimmer denkbaar is, zonder de persoonlijke, de innerlijke of ook wel verborgen roeping, die de geroepene in het hart als een zeer persoonlijke overtuiging met zich moet dragen. Zo is er zonder twijfel sprake van zulk een innerlijke roeping tot het ambt. Wat dit betreft is er ook geen verschil tussen de ouderlingen en diakenen enerzijds en de dienaren des Woords anderzijds. Voor beide wordt in de bevestigingsformulieren dezelfde typische uitdrukking gebruikt.
We willen nu nog niet ingaan op de nauwe relatie tussen de innerlijke en de uiterlijke roeping, evenmin willen we nu reeds de verhouding tussen roeping en persoonlijk geloof aan de orde stellen. Beide relaties zijn van levensbelang, zowel de „genadestaat" als de innerlijke roeping tot het ambt. Het behoeft nauwelijks betoogd te worden, dat de kerken er alle belang bij hebben, dat de dingen in hun onderlinge samenhang zuiver worden gezien en beleefd. Maar niet alleen de kerken hebben daar belang bij, ook de ambtsdragers moeten in hun hart de overtuiging meedragen, dat zij niet voor eigen rekening deze dingen doen, maar omdat de Here hen daartoe heeft geroepen.

Calvijn over de innerlijke roeping
Calvijn heeft over deze dingen, zoals over zo veel andere zaken, bijzonder klaar en duidelijk geschreven. In de Institutie, IV,3,11. Daaruit citeren we het volgende: „Ik spreek over de uiterlijke en officiële roeping, die betrekking heeft op de openbare orde van de kerk. De verborgene echter, van welke iedere dienaar zich voor God bewust is, en van welke hij de kerk niet tot getuige heeft, ga ik voorbij. Zij is het goede getuigenis van ons hart, dat wij het aangeboden ambt aannemen niet uit eerzucht, noch uit hebzucht, noch uit enige andere begeerte, maar uit een oprechte vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen. Dit getuigenis is, zoals ik gezegd heb, voor een ieder van ons noodzakelijk, wanneer we onze dienst bij God aangenaam willen maken. Maar toch is niettemin hij voor het aanschijn der kerk behoorlijk beroepen, die met een slecht geweten tot het ambt toetreedt, wanneer slechts zijn boosheid niet openlijk bekend is. Men pleegt ook te zeggen, dat ook particuliere personen tot het ambt geroepen zijn, van wie men ziet, dat ze geschikt en bekwaam zijn om het te bekleden, en wel omdat geleerdheid verbonden met vroomheid en de overige gaven van een goed herder een zekere voorbereiding ertoe is. Want hen die de Here tot een zo groot ambt bestemd heeft, rust Hij eerst toe met die wapenen, die tot de vervulling ervan vereist worden opdat ze niet ledig en onvoorbereid komen. Daarom heeft ook Paulus in zijn brief aan de Corinthiërs (1 Cor. 12:7), toen hij over de ambten zelf wilde handelen, eerst de gaven opgesomd, 'met welke zij die de ambten bekleden, moeten begiftigd zijn'."

Het getuigenis van het hart en dat van de kerk
We zien hier duidelijk, dat Calvijn de uiterlijke roeping tot het ambt onderscheidt van de verborgene. Deze onderscheiding is voor Calvijn typerend. De eigenlijke onderscheiding, die hij aanbrengt is niet tussen een uiterlijke en een innerlijke roeping, maar tussen een uiterlijke en een verborgen roeping. De eerste is voor een ieder waarneembaar. De tweede speelt zich af in het verborgen voor Gods aangezicht. De eerste heeft wél de kerk als getuige. De tweede heeft de kerk niet als getuige: zij heeft slechts God als getuige. Vandaar dat Calvijn kan zeggen, dat iemand met een slecht geweten tot het ambt zou kunnen toetreden, terwijl de kerk meent dat hij behoorlijk geroepen is. Dit geschiedt inderdaad wanneer de boosheid van iemand verborgen blijft, onbekend is. De persoon in kwestie weet dit wel. Maar hij weet het ook te bedekken. Hij kan zich vroom voordoen. En daaraan kan een kerk volstrekt niets doen. God kent de harten. Hij oordeelt ook over de harten. En daarom zegt Calvijn dat de verborgen roeping een zaak is tussen de geroepene en de Here.
Waarin bestaat nu volgens Calvijn deze verborgen roeping? Zij is het goede getuigenis van ons eigen hart, dat we het ambt niet zoeken uit eerzucht, hebzucht, of welke andere begeerte ook, maar uit ware vreze Gods en uit lust om de kerk op te bouwen. „Een goed getuigenis van ons eigen hart": daarin bestaat de verborgen roeping. De kerk kan in dit opzicht niet als getuige optreden. Zij kan wel oordelen over de geschiktheid en bekwaamheid van een dienaar, zij oordeelt niet over het verborgene van het hart. Zij moet wat dit laatste aangaat volgens Calvijn afgaan op hetgeen de mond belijdt en het leven niet weerspreekt. De gaven die God verleent, zijn die van de gezonde leer en die van de heilige levenswandel (Inst. IV,3,12). Deze gaven zijn niet verborgen. Ze zijn waarneembaar en vallen onder de beoordeling van de kerk.
We willen D.V. een volgende keer nog een paar belangrijke gezichtspunten ter sprake brengen, zoals deze door Calvijn zijn geformuleerd. Zijn spreken over de roeping tot het ambt is van grote betekenis geweest voor hetgeen in de gereformeerde traditie daaromtrent is geleerd.

W. van 't S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1989

De Wekker | 8 Pagina's

Roeping tot het ambt (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1989

De Wekker | 8 Pagina's