Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe zullen we het aanpakken broeders? (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe zullen we het aanpakken broeders? (II)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als het beroepingswerk ter hand wordt genomen terwijl de scheidende predikant nog aan de gemeente is verbonden, wordt hij dikwijls in de te nemen stappen betrokken.
Hij fungeert in de regel tot zijn vertrek als voorzitter van de kerkeraad, maakt daarvan in elk geval deel uit en kan dus meedenken en meebeslissen in wat de kerkeraad aan beroepingswerk onderneemt. Of hij dat ook werkelijk wil, hangt van zijn persoonlijke instelling af, en of de kerkeraad en de gemeente daarop prijs stellen, is afhankelijk van de relatie mèt en het vertrouwen in de predikant. Als hij de gemeente goed kent en goed zicht heeft op de geestelijke structuur van de gemeente, kan hij vanuit de kennis die hij aan veel van zijn collega's heeft, misschien in de goede richting wijzen. En het zal ook wel eens zijn voorgekomen dat een of meer bevriende collega's hem te kennen gaven graag bereid te zijn om zijn plaats in te nemen. Door een kerkeraad hierop in alle voorzichtigheid te wijzen, kan de weg van het beroepingswerk op die manier misschien kort worden gehouden.
Er zijn overigens ook predikanten, die in het beroepingswerk van de gemeente die zij verlaten, op geen enkele wijze stem willen hebben en zich geheel terzijde opstellen.

Meest geëigende methode
De vraag of voor de reguliere methode van het tweetal moet worden gekozen of dat enkelvoudige kandidaatstelling (met een meerderheid van 75 procent als voorwaarde) de voorkeur verdient, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Een kerkeraad heeft op dit punt een aantal dingen in aanmerking te nemen, waardoor ontsporingen kunnen worden voorkomen. Aan beide methoden zijn vóór- en nadelen verbonden. De meest geëigende methode, waarbij aan de keuzevrijheid van de gemeente het meest recht wordt gedaan, is wel die van het tweetal. Voorwaarde daarbij is wel, dat een evenwichtig tweetal aan de gemeente wordt voorgesteld, evenwichtig in deze zin, dat de gemeente in de volwaardigheid en de geschiktheid van beide gekandideerden vertrouwen kan hebben, de persoonlijke voorkeur van elk stemgerechtigd lid daargelaten. Is dat niet het geval dan kan een situatie ontstaan, waarin naar het gevoel van de gemeente van onvoldoende keuzemogelijkheid sprake is. Dat gevoel wordt dan vaak tot uitdrukking gebracht in een groot aantal blanco stemmen. In de recente geschiedenis van onze kerken is dat herhaaldelijk voorgekomen. Dat bevordert het klimaat rond het beroepingswerk niet. Kiest een kerkeraad voor enkelvoudige kandidaatstelling dan is het verstandig door middel van een peiling in de gemeente vooraf met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen, dat de gemeente in het voorstel van de kerkeraad mee zal gaan. Het is namelijk méér dan één keer voorgekomen dat een voorgestelde kandidaat de vereiste meerderheid van 75 procent niet haalde. De kerkeraad had zich op de éénstemmigheid in de gemeente verkeken. Dat is niet alleen teleurstellend voor de kerkeraad in kwestie maar ook - en vaak op een schrijnende manier - voor de gekandideerde, althans voorzover hij weet had van het voorstel van de kerkeraad. En dat is vrijwel altijd het geval. Hij behoort het zelfs te weten.

Een goed functionerende kerkeraad is belangrijk
Onze kerken maken een periode door waarin veel jonge broeders als kandidaat in de theologie beschikbaar zijn en nog beschikbaar zullen komen. De kerken hebben nog niet eerder in haar geschiedenis zoveel keuzemogelijkheden gehad als nu. De tijd waarin kandidaten in de theologie tien tot vijftien beroepen tegelijk te overwegen hadden (met alle gevaar van het daaruit voortvloeiende meerderwaardigheidscomplex) is voorgoed voorbij. Die grotere beschikbaarheid maakt de vraag actueel of het verantwoord is pas afgestudeerde kandidaten in de theologie te beroepen naar een stadskerk of een grotere gemeente van een samenstelling, voor de bearbeiding waarvan toch wel een zekere ervaring gewenst is. Vroeger trok vrijwel elke kandidaat in de theologie zijn eerste banen op het „ambtelijke ijs" in een kleinere gemeente, waar hij na elke val door daarin geoefende ambtsdragers liefdevol weer op zijn benen werd gezet. De laatste tijd is daarin wel wat verandering gekomen. Onze kerken kennen al heel wat predikanten, die hun ambtelijke start in een stadskerk hebben gemaakt en daarin tot goede ontwikkeling kwamen. Voor een jonge dominee in een eerste gemeente, waarin hij een grote geestelijke verscheidenheid en verder alles wat aan het menselijk leven eigen is, tegenkomt, is het van groot belang dat hij een goed functionerende kerkeraad om zich heen heeft. Een kerkeraad die overweegt ter beroeping een pas afgestudeerde broeder aan de gemeente voor te stellen en die, gerekend naar de zwaarte van de geestelijke en pastorale problemen waarmee de jonge broeder in het werk zal worden geconfronteerd, eraan twijfelt of een voorstel in die richting wel verantwoord is, moet op twee dingen bedacht zijn. Buiten de zegen van God, waarop allen en iegelijk zijn aangewezen, is er allereerst de vraag of de beoogde kandidaat misschien over aangeboren eigenschappen beschikt, die een mens al vroeg tot een enigszins gerijpte persoonlijkheid maken. Daarover kan men bij degenen, die gedurende de studieperiode met hem te maken hadden, ongetwijfeld inlichtingen krijgen. Maar een kerkeraad moet ook naar zichzelf kijken en zich afvragen of men zelf voldoende „potentieel" in huis heeft om in alle dingen samen met een jong beginnende predikant de verantwoordelijkheid te dragen.

Hemelse roeping en aardse belangen
Heeft het zin dat een kleine gemeente een predikant uit een grote gemeente beroept, als er voor de tweede geen dwingende omstandigheden bestaan om naar een beroep van een kleine(re) gemeente uit te zien? Onder dwingende omstandigheden willen we dan verstaan: gezondheidsproblemen of het bereiken van een leeftijd waarop het wat kalmer aan moet gaan. Wat dit laatste betreft hebben in het verleden heel wat kleine gemeenten en niet meer zover van hun emeritaat verwijderde predikanten, elkaar op fijne wijze weten te vinden. Maar het komt ook voor dat kleinere gemeenten predikanten beroepen die nog in de volle kracht van hun leven staan, aan een grote gemeente verbonden zijn en daar een honorarium met wellicht nog andere faciliteiten genieten, dat ver uitgaat boven wat de beroepende gemeente kan bieden. Heeft zo'n beroep eigenlijk wel zin als bedacht wordt, dat in de zojuist geschetste situatie een beroep nagenoeg nooit wordt opgevolgd? We mogen natuurlijk niet uitsluiten dat een predikant de roeping van een kleine gemeente zó sterk op het hart gebonden krijgt, dat hij er niet los van komt en ervan overtuigd raakt dat hij die roeping ook werkelijk moet opvolgen, maar de praktijk wijst uit dat die gevallen uiterst zeldzaam zijn.
Men moet hier in alle nuchterheid vaststellen dat in zulke beroepen soms veel tijd en energie wordt gestoken, dat eromheen soms zeer gewichtig wordt gedaan, maar dat voor de te nemen beslissing in de regel duidelijk wordt gezocht naar een compromis tussen hemelse roeping en aardse belangen. Let wel wat er staat: in de regel; soms is het anders. Er zijn predikanten geweest en ze zijn er nog, die met elk beroep ook in deze zin zeer consciëntieus omgaan, dat zij het op „aanwijzing" van boven aannemen, ook al valt men financieel sterk terug. In het algemeen geldt echter dat kerkeraden en gemeenten op dit punt nuchter en zakelijk moeten denken.

Ongunstige „concurrentiepositie"
Het vorengaande brengt ons bij de vraag hoe moet worden geoordeeld over het feit dat in de honorering van predikanten zulke grote verschillen bestaan. Die verschillen zijn natuurlijk verklaarbaar en redelijk als het gaat om de grootte van een gemeente en de zwaarte van het in die gemeente waar te nemen pastoraat. Ook de af te leggen afstanden in een geografisch sterk verspreide gemeente kunnen een factor zijn. En zo zouden nog wel meer omstandigheden te noemen zijn die een gedifferentieerde beloningsschaal voor predikanten rechtvaardigden. Maar er zijn gemeenten, die met flink gesitueerde leden in haar midden, in een zodanige riante financiële situatie verkeren, dat zij bij een beroep een honorering kunnen bieden die aanzienlijk boven het gebruikelijke uitgaat. Dat heeft een tweeledig effect: a. dat andere gemeenten erdoor in een ongunstige „concurrentiepositie" worden geplaatst als haar voorkeur wellicht naar dezelfde kandidaat of predikant zou uitgaan, en b. gemeenten met meer dan gewone honorering kunnen een predikant in materiële zin al te veel aan zich binden en hem bemoeilijken in de overweging van een beroep uit een gemeente, die aanmerkelijk minder te bieden heeft.
Een aantrekkelijk honorarium, een royaal en riant ingerichte pastorie en een ruime autovergoeding, het zijn - zo stelt men wel - uiteindelijk ondergeschikte zaken als het aankomt op de vraag welke weg God wil dat zijn knechten zullen gaan, maar de praktijk is ook dat er in de manier waarop over die ondergeschiktheid wordt geoordeeld, nogal nuances bestaan.

Toezegging van een positieve beslissing
Onlangs vertelde een predikant mij dat er kerkeraden zijn die in een oriënterend gesprek met een predikant hem een beroep toezeggen, voor zover hij een beginseltoezegging van een positieve beslissing wil doen. Men vraagt die toezegging òf vanwege herhaaldelijke teleurstelling bij eerdere beroepen òf omdat men het de eer van kerkeraad en gemeente te na vindt als een predikant of kandidaat een beroep naar die gemeente niet als een „uitverkiezing" wenst te zien. Met deze methode moet men wel erg voorzichtig zijn. Een beroep moet in alle rust kunnen worden overwogen. Ook de nog bezittende gemeente heeft er in de periode van bezinning recht op haar gedachten over het eventuele vertrek van haar predikant kenbaar te maken. En is het ten principale niet zo dat de kerkeraad van de bezittende gemeente aan een eventueel aannemen van een beroep naar elders zijn goedkeuring moet geven? Een gedane beginsel-toezegging kan een beroepen predikant bij nadere overweging van alle aan het beroep verbonden aspecten, in een moeilijke positie brengen. Het is voorgekomen dat een predikant om hem moverende redenen een gedane beginseltoezegging meende niet gestand te kunnen doen, wat naar beide kanten- gevoelens van onbehagen naliet.

Predikanten-ruilbeurs?
Ook in tijden van schaarste, maar zeker nu het aanbod van beschikbare predikanten de vraag gaat overtreffen, kan het het lot van sommige predikanten en hun gemeenten zijn heel lang aan elkaar verbonden te moeten blijven. In sommige gevallen kan dat misschien tot wederzijdse vreugde zijn. Maar in veel gevallen ontstaat er op enig moment éénzijdig of aan beide kanten het verlangen naar en hoop op verandering. Die hoop blijft onvervuld als er geen beroep komt en als mogelijkheden om als predikant in andere disciplines te fungeren niet voorhanden zijn. Het is opmerkelijk dat in het beroepingswerk bepaalde namen, hoezeer zij het waard zijn in dat werk betrokken te worden, buiten de aandacht blijven, om welke reden dan ook. Zij blijven voor heel lange tijd, misschien wel tot het emeritaat, aan één en dezelfde gemeente verbonden. Nogmaals, dat kan in bepaalde gevallen zonder problemen zijn, maar bekend is toch ook dat er plaatsen zijn waar „ontkoppeling" van dienaar en gemeente beider geestelijke (en soms ook lichamelijke) ontwikkeling ten goede zou komen.
Ik bepleit hier niet de instelling van een „predikanten- ruilbeurs", maar waarom zou er in de situatie, waarin wij ons als kerken in de toekomst met betrekking tot het actieve predikantenbestand zullen bevinden, niet aan te denken zijn om als kerkeraad en predikant met een al langdurig verband, in contact te treden met een gemeente in dezelfde omstandigheid, om met goedvinden van de betrokken gemeenten tot ruiling te komen?

Gebed
Ook in het beroepingswerk vormt het gebed om leiding van en aanwijzing door God de belangrijkste factor. Daarover alleen al zou een afzonderlijk artikel te schrijven zijn. Bidden is ook hier een zaak van grote zorgvuldigheid. Met betrekking tot het beroepingswerk houdt dat in dat maar niet al te gemakkelijk tot gebed moet worden aangezet. Als kerkeraad heeft men ervoor te waken dat de gemeente niet steeds tot gebed wordt opgewekt voor ondernemingen waarvan het eindresultaat voor en door mensen gemakkelijk voorspelbaar is. In het beroepingswerk moeten het gebed om Gods medewerking en gerichtheid in het menselijk handelen samengaan.

Deze bijdrage staat ook te lezen in Ambtelijk Contact.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1989

De Wekker | 8 Pagina's

Hoe zullen we het aanpakken broeders? (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1989

De Wekker | 8 Pagina's