Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zorgvuldigheid keurmerk van kerkeraadsbeleid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zorgvuldigheid keurmerk van kerkeraadsbeleid

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een broeder uit Zutphen is bij lezing van de verslagen van de generale synode gestuit op het besluit de beroepbaarstelling van kandidaten, die vijf jaar daarna nog geen beroep uit de kerken hebben ontvangen, in te trekken. Hij laat het besluit op zichzelf onder commentaar, maar vindt er wel aanleiding in om verwondering en verdriet uit te spreken over de oorzaak van dit besluit, namelijk dat enkele beroepbaar gestelde broeders al geruime tijd op een beroep wachten, waarvan een tweetal binnen het classicale ressort waartoe hij zelf behoort.
Beide kandidaten heeft hij meerdere malen horen preken en het ontgaat hem te enenmale waarin deze broeders niet zouden voldoen aan de voorwaarden waarop men in onze kerken predikant kan worden. Zijn indruk is dat als een beroepbaar gestelde kandidaat een paar jaar zonder beroep is gebleven, gemeenten het met zo iemand niet aandurven, om welke reden dan ook. Er zal wel iets mis zijn en die gedachte gaat ongewild een eigen leven leiden, bedoelt de briefschrijver te zeggen. Ze zijn nog net goed genoeg om hier en daar hand- en spandiensten te verrichten, om in te vallen als voorgangers ziek of met vakantie zijn, vervolgt hij in zijn brief. En het allerergste vindt hij wanneer zij één of meerdere malen in een vacante gemeente hebben gepreekt en er wordt dan toch een ander beroepen. Je gevoel van eigenwaarde moet dan toch wel een geduchte knauw krijgen. Hij hoopt en bidt dat de nog zonder beroep zijnde kandidaten snel een plaats in onze kerken zullen krijgen.
Het was zijn wens aan deze zaak nog weer eens aandacht in De Wekker te geven. Nog wéér eens, want nog niet zo erg lang geleden is in deze rubriek onder de titel „Het aantal wachtenden voor u is nog ..." ook over dit onderwerp geschreven. Daarbij is tamelijk diep ingegaan op het verschijnsel dat mensen in de kerk bij het ondernemen of achterwege laten van dingen die op het kerkelijk leven betrekking hebben, zich dikwijls laten leiden door wat algemeen gangbaar is, aantrekkelijk is en verantwoord lijkt en door vooral niet te doen wat een ander ook niet doet.
Dáár deden ze het ook niet, dan moeten wij het ook maar niet doen. En omgekeerd. Geschreven is toen ook over een groot gebrek aan gevoel voor goede verhoudingen dat het beleid van veel kerkeraden kenmerkt. Het lijkt natuurlijk naar geen wijsheid, om het woord fijngevoeligheid niet te gebruiken, als een allang zonder beroep zijnde kandidaat één of meerdere zondagen een gemeente heeft gediend, de keuze van kerkeraad en gemeente op een ander valt en die ander niets meer te horen of te lezen krijgt. In zulke gevallen behoort er in de vorm van een gesprek of een brief iets van troost en bemoediging naar de betrokken broeder uit te gaan, iets waaruit blijkt, dat uit het feit dat de gang der dingen anders was dan hij misschien hoopte, geen onderwaardering of miskenning moet worden geconcludeerd en dat er invoeling is van de teleurstelling die iemand misschien voor de zoveelste keer te verwerken kreeg. Christelijke sociale intelligentie zou ook op dit punt méér het keurmerk van kerkeraadsbeleid mogen zijn ...

Met grote zorgvuldigheid
Wat dan te zeggen van het besluit van de generale synode om bij kandidaten die zonder beroep blijven, de beroepbaarstelling in de regel niet langer dan vijf jaar te handhaven. Om te beginnen moet er op worden gewezen dat uit de woorden in de regel af te leiden is dat er uitzonderingsgevallen kunnen zijn. Alvorens tot intrekking van een beroepbaarstelling te besluiten, zal met de betrokken kandidaat een grondig en open gesprek plaatsvinden. Bij de Zutphense briefschrijver zal de vraag leven van welke criteria bij de beoordeling van deze voor de betrokkenen toch zeer pijnlijke situaties zal worden uitgegaan. Elk „geval" zal natuurlijk op eigen omstandigheden moeten worden beoordeeld, met grote zorgvuldigheid en behoedzaamheid, beseffend hoe diep deze dingen in een mensenleven kunnen ingrijpen. Op enkele dingen valt hier te wijzen.
Om te beginnen moet door de kerken een beroepbaarstelling worden overgenomen. Als dat op een termijn van vijf jaar niet heeft plaatsgevonden, kan er twijfel ontstaan rond de vraag of de beroepbaarstelling wel juist is geweest. Een tweede punt vormt de mogelijkheid dat door het uitblijven van een beroep bij de betrokken kandidaat twijfel kan zijn gerezen of zijn keuze voor het ambt van predikant wel een juiste is geweest en of de roeping die hij daartoe meende te hebben wel op die overtuigende wijze aanwezig was, als noodzakelijk wordt geacht. Het laatste punt is iets waarover allereerst en eigenlijk alleen de betrokkene zelf iets kan zeggen. Bij het eerste punt valt iets meer op te merken. Als de kerken binnen vijfjaar niet tot beroeping van een kandidaat komen, zegt dat niet alleen iets over die kandidaat maar , ook iets - en misschien wel veel - over die kerken zelf. En dan bedoeld de kerken als geheel. Zij hebben het systeem bedacht waarbinnen mensen in die kerken naar het ambt kunnen staan. Een kerkeraad gaf een attest mee; een uit die kerken samengesteld college van curatoren heeft zorgvuldig de intenties en motieven gewogen en voorlopig toereikend geacht en daarna is via het door de kerken in leven geroepen instituut van de theologische opleiding in Apeldoorn tijd, geld, energie en als het goed is gebed geïnvesteerd om een admissiale student te brengen tot het doel dat hem voor ogen staat. Welnu, dan rust er op die kerken ook verantwoordelijkheid in het zoeken naar of het openen van de mogelijkheid om gereedgekomen broeders een plaats te bieden waar zij onder de zegen van God in de volle ontplooiing van het ambt aan de gang kunnen. „Als God mensen echt roept, schept Hij ook een plekje om aan die roeping uitvoering te geven", zei een broeder op de synode tegen mij. Daarvan zal zeker iets waar zijn. En er kan in sommige gevallen misschien iets van beproeving in zijn als op dat plekje langer dan normaal moet worden gewacht, maar laten de kerken zich bewust zijn van haar verantwoordelijkheid ten opzichte van hen die zich bekwaamden om aan die kerken dienstbaar te mogen zijn en aan wie geen kans wordt geboden om waar te maken wat in hun hart leeft.

„Inkoop" en „afzetmogelijkheid"
Voor sommigen kan deze zaak niet los worden gezien van het geringe aantal vacatures in de kerken. Er zijn natuurlijk genoeg vacatures, maar op grond van veelal materiële en organisatorische omstandigheden zijn ze lang niet alle vervulbaar. Moet daarmee bij de toelating van admissiale studenten maar een beetje rekening worden gehouden? Neen, heeft de generale synode gezegd. In de kerk van Christus mag nooit worden gedacht en gehandeld in termen van vraag en aanbod. Het gaat in de kerk niet om een verantwoord economisch evenwicht tussen „inkoop" en „afzetmogelijkheid".
Allen in de kerken die innerlijke drang en roeping tot het ambt van predikant voelen, moeten naar eer en geweten op hun intenties worden getoetst en eventueel worden toegelaten. Als de Here God mensen tot de heilige dienst roept, zullen zij op Gods tijd en wijze ook een plaats ontvangen om aan die roeping gestalte te geven. Daarin zijn die kerken dan wel met verantwoordelijkheid ingeschakeld. Betrachting van die verantwoordelijkheid omvat méér dan het knippen en plakken aan een zogenaamde profielschets en het rondtrekken met een hoorcommissie die zondagse tochten onderneemt om na te trekken waar iets te vinden is dat met die schets overeenkomt. Te weinig wordt beseft hoeveel predikanten door die hoorcommissies gedesillusioneerd worden achtergelaten als het bezoek zonder gevolg blijft. Eerste voorwaarde is dat de gemeente bidt om de man die door zijn Zender aan die gemeente wordt toegedacht. Dat brengt al een heel eind op de goede weg en is ook in overeenstemming met de aanwijzingen die de Schriften op dit punt geven. Verkennend werk is nuttig en nodig, het inventariseren van wat gelet op de geestelijke structuur van de gemeente meer of minder gewenst is mag niet achterwege worden gelaten en het wegen van materiële factoren is niet onbelangrijk, maar het komt toch allereerst aan op de leiding die de Here der Kerk aan de dingen wil geven. Naar mijn oordeel zal die leiding in veel gevallen parallel lopen met gebed en gericht beleid van een kerkeraad. Als dáárvan echt sprake is zullen op enig moment ook de nu nog zonder beroep zijnde kandidaten meer en beter in beeld komen. Misschien dat er dan ook wat méér aandacht zou zijn voor jongere en predikanten van middelbare leeftijd, die al vrij of heel lang aan hun huidige gemeente verbonden zijn, die gerekend naar hun kennen en kunnen en vooral ook vanuit hun hartelijke liefde tot de dienst van God, zeer wel nog een méér dan gemiddelde gemeente zouden willen en kunnen dienen, maar aan wie ook te veel voorbij wordt gezien. Ook hier hebben we als kerken onderling een zekere verantwoordelijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1992

De Wekker | 16 Pagina's

Zorgvuldigheid keurmerk van kerkeraadsbeleid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1992

De Wekker | 16 Pagina's