Melanchthon (1497-1560) en Artikel 36 -2-
Over het ambt van de overheid: een lutherse stem tegen het SGP-hoofdbestuur
In een vorig artikel 1 over de medestrijder van Luther (1483-1546) Philippus Melanchthon is als een nalezing op het 500-jarige herdenkingsjaar van de Reformatie na een biografie ingegaan op zijn betekenis voor de Nederlanden en voor enkele oudvaders. In dit artikel zal stilgestaan worden bij zijn gedachten over het ambt van de overheid. Zoals in het tweede artikel over Luthers tweerijkenleer 2 is gebeurd, zal ten slotte Melanchthons opvatting kort vergeleken worden met de inhoud van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Omdat over het onderwerp Melanchthon en de overheid weinig specifieke literatuur verschenen is, zijn we vooral op eigen onderzoek aangewezen. We spitsen het onderzoek toe op de kern van artikel 36, namelijk de overheid als bewaakster van beide Tafels van Gods Wet, als ‘custos primae et secundae tabulae’ of ‘custos utriusque tabulae’. Deze gedachte en soms letterlijk de woorden in vertaling of zelfs in het Latijn kunnen we via Melanchthon en Calvijn bij menige oudvader terugvinden. We hopen hierop in het laatste artikel terug te komen en stellen hier al vast dat Melanchthon de eigenlijke geestelijke vader ervan is. Na de weergave van het belangrijkste uit een boeiend opstel over de zorg voor de zuivere godsdienst, van een enkel veelzeggend citaat van vóór 1539 en van Melanchthons mening over de vorsten als vooraanstaande leden van de kerk zal het eerste gedeelte van het vrij onbekende, maar uiterst interessante geschrift De officio principum (Over het ambt van de vorsten) uit 1539 uitvoerig worden samengevat. Het is de bedoeling om in een volgend artikel het tweede gedeelte van dit geschrift samen te vatten om vervolgens nog kort in te gaan op wat Melanchthon in zijn hoofdwerk Loci communes uit 1543 over de overheid heeft geschreven en daarna af te sluiten met een vergelijking van Melanchthons gedachten over het ambt van de overheid met artikel 36 NGB. Duidelijk zal worden dat Melanchthon geen zitting zou kunnen nemen in het huidige SGP-hoofdbestuur. Ongetwijfeld zou hij zijn waarschuwende stem verheffen tegen de nieuwe SGP-beleidslijn ten aanzien van het punt van godsdienstvrijheid. Laten wij luisteren naar deze lutherse stem!
Zorg voor de zuivere godsdienst
Het is de Duitse, niet onbesproken kerkrechtsgeleerde Johannes Heckel (1889-1963) geweest die een zeer interessant opstel over de zorg voor de godsdienst geschreven heeft. 3 We vatten hieruit het volgende samen. Met de aanbieding van de Augsburgse Confessie onder leiding van Melanchthon aan de Duitse keizer in 1530 en de afwijzing daarvan door de roomse tegenpartij was een definitieve breuk tussen beide partijen onafwendbaar, hoezeer Melanchthon zich ook voor een verzoening bleef inzetten. Een gevolg van deze steeds verdergaande scheiding was dat zich een eigen opvatting en terminologie over het recht van de kerk en de staat ontwikkelde. Het is, aldus Heckel, de verdienste van Melanchthon geweest de traditionele zegswijzen als de overheid als advocaat en voogd van de kerk niet zonder meer voor het protestantisme overgenomen te hebben, maar een nieuwe uitdrukking met eigen inhoud gevonden te hebben. Een uitdrukking die als centraal begrip in het protestantisme ingang vond, ook binnen het gereformeerd protestantisme. Keizer Karel V (1500-1558) noemde zich ‘de hoogste voogd, advocaat en beschermer van de Christenheid’. Melanchthon introduceerde de gedachte van de overheid als ‘custos primae et secundae tabulae’ (bewaakster van de eerste en tweede Tafel). Hoewel bij Luther ook al een en ander te vinden is, hield Melanchthon vast aan het recht van de kerk in kerkelijke zaken, maar liet hij tevens de plicht van de overheid ten aanzien van de zorg voor de godsdienst niet vallen. Het gold hier echter alleen de plicht voor de ware godsdienst. Van een recht dat de overheid de godsdienst mocht bepalen, dus ook bijvoorbeeld de roomse zoals bij de godsdienstvrede van Augsburg in 1555 (cuius regio, eius religio), is bij hem geen sprake. Hij spreekt daarom van de zorg van een vrome, Christelijke overheid (pius magistratus of Christianus), een overheid die de ware godsdienst belijdt. De overheid mag dus geen godsdienstvrijheid erkennen in die zin dat zij geen andere dan de ware mag voorstaan. Ook komt de overheid het recht niet toe om over leerstellingen te beslissen; dat is het Goddelijke recht van de kerk. Melanchthon spreekt wel van het recht van de kerk, maar niet zozeer van het recht van de overheid. Dan gebruikt hij woorden als plicht, dienst en een schuldig zijn. Hij gaf de overheid nadrukkelijk de plicht te waken over de eerste Tafel van Gods Wet. De vrome overheid is een helper, verdediger en opvoeder van de godsdienst, maar geen heer over of van de godsdienst. 4 Deze plicht wordt door Melanchthon bijna altijd voorzien van woorden als ‘wat de uitwendige tucht en daden betreft’. Net als Luther handhaafde hij voluit de gewetensvrijheid, maar ook het recht van de kerk om over kerkelijke zaken te beslissen. Sinds Melanchthon kan dus gesproken worden van het recht van de kerk in kerkelijke zaken (ius in sacra) en van het recht en de plicht van de overheid rondom kerkelijke zaken (ius circum sacra).
Bij Luther is het ingrijpen in kerkelijke zaken door de overheid vooral een noodrecht, zoals we in de twee artikelen over hem gezien hebben. Bij Melanchthon ontwikkelt zich de verhouding kerk en overheid tot de opvatting die met de twee Latijnse begrippen de overheid als ‘custos utriusque tabulae’en als ‘praecipuum membrum ecclesiae’ (vooraanstaand lid van de kerk) wordt aangeduid. Het eerste heeft via Calvijn volledig ingang gevonden in de gereformeerde leer, het tweede is echter niet overgenomen. Op dit laatste aspect gaan we nu eerst kort in.
Overheid als vooraanstaand lid van de kerk en de superintendent
Luther was van mening geweest dat de plaatselijke gemeenten hun eigen predikant moesten kiezen als zij zelfstandig genoeg waren. In de verwarde begintijd moest toezicht gewaarborgd worden niet door bisschoppen, die vanwege hun verleden daarvoor niet geschikt waren, maar door superintendenten (pastor pastorum). Om deze aan te stellen wendde Luther zich uit nood tot de landsheren als medegelovigen en vooraanstaande leden van de kerk. Zij werden tot een soort van noodbisschop. Op deze wijze kon de vorst zijn talenten en ervaring als regeerder in dienst van de kerkelijke gemeente stellen. De vorsten kregen dus in principe geen hogere positie dan het gewone kerklid, maar het ging om een liefdedienst.
De Rijksdagen moesten de kerkelijke zaken vanwege de kerkelijke verdeeldheid en de macht van de landsvorsten wel aan hen en de stedelijke overheden overlaten. Zo ontstonden de (kleine) landskerken waarin de landsheer (hertog of graaf) het voor het zeggen had. Deze voerde ‘zijn’ godsdienst in en dwong zijn onderdanen deze over te nemen of te vertrekken. Lang niet altijd - volgens Luther zelden -, deed deze dat uit echte overtuiging. Politieke, particuliere en kerkelijke belangen liepen dwars door elkaar. Luther had het hiermee moeilijk, maar zag geen andere oplossing. De toenemende macht van de wereldlijke overheden over de kerk zag hij tot aan het eind van zijn leven met lede ogen aan. 5
Melanchthon geeft de overheid als lid van de zichtbare kerk een bijzondere plaats als ‘membrum praecipuum ecclesiae’ (vooraanstaand lid van de kerk). Als medegelovige dient zij het voortouw te nemen bij de afschaffing van misbruiken (zie in het vervolg: de vijfde reden). In de gereformeerde kerk is deze onderscheiding altijd afgewezen. Volgens de gereformeerde opvatting zijn de verschillen van het wereldlijke ambt, van stand en rang in de zichtbare kerk opgeheven, met uitzondering van de positie van de vrouw zoals Paulus dat apart en nadrukkelijk leert in 1 Korinthe 14:33-35 en 1 Timotheüs 2:11-15. Het is bijvoorbeeld de grote Voetius (1589-1676) die in zijn Politicae ecclesiasticae deze mening van Melanchthon zeer scherp afwijst, overigens zonder zijn naam daarbij te noemen. 6 Dit laatste wellicht uit respect voor zijn overig werk!
Wat de superintendent betreft, Calvijn was er geen voorstander van om iemand macht over predikanten en gemeenten te geven, maar liet het toe waar krachtige leiding vereist werd om iemand uit de predikanten onder die naam met de inspectie van een en ander te belasten. In Schotland en Hongarije alsook in de eerste vluchtelingengemeenten kende men wel een superintendent zoals de bekende Johannes à Lasco (1499-1560) in Londen. Slechte ervaringen vanwege de aanmatiging van een hogere positie brachten John Knox (±1513-1572) ertoe deze functie te weigeren. De synoden van Emden (1571) en Dordrecht (1587) wezen de superintendent af omdat er iets van hiërarchie in lag. De bekende Synode van Dordrecht (1618-1619) legde deze lijn min of meer vast in artikel 17 van de Dordtse Kerkenordening (DKO), waarin staat dat er gelijkheid gehouden zou worden onder de dienaren des Woords. 7
Bewaakster van beide Tafels
De gedachte van de overheid als bewaakster van zowel de eerste als de tweede Tafel van Gods Wet werd echter wel overgenomen. Het was Melanchthon die daarmee als eerste kwam.
Na een verblijf ter ontspanning in zijn geboortestad Bretten in 1524, waar Melanchthon zijn stiefvader voor het eerst leerde kennen en hij zijn moeder weer zag, hield de landgraaf Philipp von Hessen (1504- 1567) hem op de terugreis naar Wittenberg aan om naar de leer van Wittenberg te informeren. Na een lang gesprek beloofde Melanchthon hem bij het afscheid een uitvoerig rapport over de leer en de verhouding van kerk en staat. Aan het eind van dit rapport wijst hij de landgraaf erop dat hij niet alleen verantwoordelijk is voor de openbare orde, maar ook voor de prediking van de zuivere leer. 8
Volgens Heckel komt de gedachte van bewaakster van ook de eerste Tafel van Gods Wet bij Melanchthon voor het eerst in het jaar 1534 voor. In een brief van 15 maart 1534 aan de Straatsburgse reformator Martin Bucer (1491-1551) spreekt hij van de overheid die de ‘tutela totius legis’ (bescherming van de hele wet) betreffende de uitwendige daden is toevertrouwd en daarom moet ongetwijfeld ook de eerste Tafel gehandhaafd worden:
“Ik spreek openlijk uit dat godslasterlijke leerstellingen door de overheid verboden, ingedamd en bestraft moeten worden. De reden is het feit dat aan de overheid de bescherming van de hele wet is toevertrouwd wat de uitwendige tucht en uitwendige daden betreft. En om die reden moet zij [de wet; JV] uitwendige vergrijpen tegen de eerste Tafel verbieden en bestraffen. Daaraan valt echt niet te twijfelen.” 9
In 1536, twee jaar na de brief aan Bucer, verschijnt er een officiële nota (iudicium) van de theologische universiteit van Wittenberg over de vraag in hoeverre het tot de plicht van de burgerlijke overheid behoort om afgoderijen uit te roeien en of het aan de stedelijke overheden is toegestaan om in de bij het bisdom behorende kerken de godsdienst te wijzigen. 10 Het antwoord dat door Melanchthon geschreven is en onder anderen door Luther ondertekend is, is voor geen tweeërlei uitleg vatbaar: het is hun plicht op grond van de eerste Tafel van Gods Wet. Hier komen wij de Latijnse woorden tegen ‘custos non solum secundae tabulae, sed etiam primae’ (bewaakster niet alleen van de Tweede Tafel, maar ook van de Eerste).
“En de overheid behoort bewaakster te zijn niet alleen van de Tweede Tafel, maar ook van de Eerste wat de uitwendige tucht betreft. Het staat vast dat goddeloze leerstellingen en afgoderijen Godslasteringen zijn. Daarom is het niet twijfelachtig of de overheid is verplicht een valse leer en afgoderijen te verbieden.” 11
Het beeld van de overheid als ‘bewaakster’ (custos) had Melanchthon aan de antieke oudheid ontleend. Hij gebruikte dit begrip met een zekere voorliefde tot aan zijn dood toe. De Griekse wijsgeer Aristoteles (384-322 v.Chr.) had al ingezien dat de overheid (ἄρχων) de bewaakster van de wetten (φύλαξ τῶν νόμων) moest zijn en haar daarvoor geprezen. 12 Vanzelfsprekend kwam voor Melanchthon in plaats van de Atheense of Griekse wetten de Tien Geboden als stem van God tot de mensen, die overigens enigermate in de mens van nature door zijn natuurlijke Godskennis (Rom. 1:19) zijn afgedrukt. Hier zien we Melanchthon als reformator en reiniger van de antieke filosofie. Nadrukkelijk is daarbij echter voor Melanchthon ook de zorg omtrent de eerste Tafel van Gods Wet inbegrepen.
‘De officio principum’
Heel duidelijk komt deze zorg in 1539 aan de orde. Er verschijnt dan in Wittenberg in het Latijn een werk onder de titel De officio principum, quod mandatum Dei praecipiat eis tollere abusus Ecclesiasticos 13 (Over de plicht van de vorsten omdat Gods bevel hun voorschrijft om de kerkelijke misbruiken uit de weg te ruimen), waarin Melanchthon duidelijk stelt dat vorsten op Gods bevel verplicht zijn afgoderij en valse godsdienst bij hun onderdanen uit de weg te ruimen en de zuivere godsdienst in te voeren en te verbreiden.
Dit geschrift vond een ruime verspreiding. Al in 1539 verscheen in Neurenberg een Duitse vertaling van de hand van de vroegere huisgenoot, secretaris en vertrouweling van Luther Veit Dietrich (1506- 1549), later predikant te Neurenberg. Slechts een jaar later in 1540 volgden Latijnse uitgaven in Augsburg en eveneens in Wittenberg. In 1540 en 1557 volgde een tweede vertaling van Georg Major (1502-1574), professor in de theologie te Wittenberg, terwijl een derde vertaling, eveneens in 1540, in Straatsburg van een onbekende vertaler het licht zag. Zelfs internationale verbreiding vond plaats door een vertaling in het Tsjechisch (1540) en twee in het Frans in 1544 en 1545. Van een brede verspreiding mag dus met recht gesproken worden. De Duitse vertalingen werden aan een vorstelijk persoon ter ondersteuning en ter opvolging opgedragen. Opmerking verdient dat de Franse vertalingen in Genève verschenen. Ongetwijfeld zal Calvijn hiervan kennisgenomen hebben of wellicht zelfs er de hand in gehad hebben. In 1553 of 1554 verscheen een Nederlandse vertaling, terwijl tijdens de remonstrantse twisten in 1619 nog een vertaling in ’s Gravenhage gepubliceerd werd die volgens het titelblad teruggaat op een disputatie van Melanch thon uit 1537. 14 Uit de druk- en vertalingsgeschiedenis is wel duidelijk dat dit werk van Melanchthon een niet geringe invloed heeft uitgeoefend.
Inhoud
We willen nu dit uiterst interessante geschrift proberen samen te vatten. 15
Het geschrift heeft na het titelblad als ondertitel de vraag of vorsten verplicht zijn de goddeloze vereringen (afgoderijen) te veranderen wanneer bisschoppen of andere hogere overheden daarmee aarzelen of dat verbieden.
Melanchthon stelt vast dat over deze vraag tegenwoordig druk wordt gediscussieerd, maar het is duidelijk dat Godvruchtige mensen zich met de grootste ijver over de Christelijk kerk zullen ontfermen. Immers alle mensen zijn geschapen en geroepen om vooral Gods eer te bevorderen. Velen echter brengen hiertegen in dat de kerkelijke regering aan de bisschoppen is opgedragen en dat de wereldlijke overheden als leken daarmee niets te maken hebben. Anderen beroepen zich erop dat men de overheid moet gehoorzamen en de mindere de meerdere moet dienen. Maar met deze ongegronde meningen kan Melanchthon het niet eens zijn en daarop antwoordt hij:
“Vorsten en de wereldlijke overheid moeten afgoderijen uit de weg ruimen en bewerkstelligen dat in de kerken de ware leer overgedragen en de zuivere godsdienst wordt gepredikt.” 16
Redenen
Deze gedachte wil hij met vele heldere argumenten bevestigen. Vervolgens volgen dan negen argumenten (redenen) en weerlegt hij nog vijf tegenargumenten. Overigens zien we hier al dat Melanchthon niet alleen de negatieve taakstelling van artikel 36 NGB voorstaat, maar ook duidelijk de positieve taakstelling om “het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken” (art. 36 NGB).
De eerste reden
Het eerste argument dat Melanchthon aanvoert, is: ‘Omdat zonder onderscheid aan iedereen in de Schrift bevolen wordt, het Evangelie te geloven en te belijden.’
Melanchthon noemt daarbij zeven bewijsteksten uit de Schrift: Romeinen 10:10; Mattheüs 10:33; 2 Korinthe 4:13; 1 Petrus 2:9; Psalm 102:23; Psalm 51:15 en Psalm 145:11. We schrijven hier alleen de eerste twee teksten voor het begrip van het vervolg uit. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid (Rom. 10:10); Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is (Matth. 10:33). Belijden betekent openlijk laten zien dat men in geen afgoderij bewilligt en de leer die men voor zuiver houdt, de mensen meedeelt. Zoals een huisvader alle Godslastering in zijn huis moet tegengaan, zo behoort een vorst dit met openlijke lastering in zijn gehele land te doen. Wie dit niet doet, is het met deze zonde eens. Daarom is elke vorst verplicht alle onzuivere godsdienst te weren wat een bisschop of hogere overheid er ook van zegt. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen (Hand. 5:29) en Christus Zelf zegt: Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig (Matth. 10:37). Vervolgens beklemtoont Melanch thon nog eens de positieve taakstelling van artikel 36, namelijk dat belijden ook inhoudt de mensen de zuivere leer mee te delen. Christus zegt immers: Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien (Matth. 5:16). De eerste reden is dus afgeleid van de noodzaak tot belijden.
De tweede reden
‘God gebiedt in het bijzonder hun die tot de overheid behoren, om het Evangelie te gehoorzamen en het onder de mensen te laten verbreiden.’
Er volgen dan 5 bewijsteksten: Psalm 2:10-12; Psalm 24:7; Psalm 102:23; Psalm 148:11 en Jesaja 49:23. Hieronder de bekende tekst uit Jesaja: En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen (Jes. 49:23), maar ook een Psalm 148:7, 11: Looft den HEERE, (…) gij koningen der aarde en alle volken; gij vorsten en alle rechters der aarde. Vorsten moeten ervoor zorgen dat het predikambt en de predikers onderhouden worden, want daarom heeft God de wereldlijke overheid ingezet opdat het Evangelie gepredikt kan worden, hoezeer hogere heren of de paus met zijn bisschoppen dit ook tegenstaan. “En koningen zullen uw voedsterheren zijn en koninginnen uw zoogvrouwen, dat wil zeggen, vorsten en de staat moeten helpen, de prediking van het Evangelie beschermen en voor het levensonderhoud van de predikers zorgen.” 17
De derde reden
‘De wereldlijke overheid is daartoe ingezet om de eerste en tweede Tafel van de Wet te handhaven voor zover het de uiterlijke tucht betreft.’
Het begin van deze reden, die van de plicht van de overheid is afgeleid, willen we hier in het geheel vanwege het belang in vertaling uit het Latijn weergeven. Hier komt de formulering van de overheid als ‘custos primae en secundae tabulae legis’ terug. De lezer lette erop dat het in het citaat genoemde tweede gebod naar de lutherse opvatting bij ons het derde gebod is en bij het eerste gebod aan de eerste twee geboden gedacht moet worden:
“De derde reden is genomen van de plicht van de overheid. De overheid is de bewaakster van de eerste en tweede Tafel van de Wet wat de uiterlijke tucht betreft [vet; PHoptH]; dit wil zeggen, zij is verplicht de uitwendige misdaden te verbieden en de misdadigers te straffen en het goede voorbeeld te geven. Nu is het echter zeker dat in het eerste en tweede gebod de afgoderij en Godslastering verboden worden; dus is het noodzakelijk dat de overheid de openlijke afgoderij en Godslastering uit de weg ruimt en ervoor zorg draagt dat de zuivere leer en zuivere godsdienst worden gepredikt. Want hoewel de overheid de harten niet verandert, en zij het geestelijke ambt niet bezit, dan heeft zij toch de plicht om de uiterlijke tucht te bewaren zelfs in die dingen die de eerste Tafel betreffen.” 18
Daarom zegt Paulus in 1 Timotheüs 1:9 dat den rechtvaardige de wet niet is gezet, maar den ongerechtigen. Dit is geen herinvoering van de wet van Mozes, want het is een natuurlijk recht dat alle mensen is ingeplant dat de wereldlijke overheid afgoderij en Godslastering moet wegnemen, omdat God dat in zijn Wet beveelt. Het is geen wet van Mozes, maar het zijn geboden van alle tijden die de harten van alle mensen voor billijk en rechtvaardig moeten erkennen, ook al had Mozes ze niet gegeven. Daarom hebben heidenen dit altijd gepraktiseerd zoals Nebukadnezar in Daniël 3 en Godvruchtige keizers als Constantijn de Grote (±280-337), Valentinianus (321-375) en Theodosius de Grote (±346-395). Godslasteraars moeten volgens Leviticus 24:16 gedood worden. Ook Augustinus (354-430) heeft tegenover de donatisten de plicht van de overheid in dezen verdedigd.
Na vervolgens gewezen te hebben op de voorbeelden van de koningen van Juda en Israël die door God zwaar gestraft werden als zij afgoderij bedreven of toelieten, maar gezegend werden als zij deze uitroeiden, roept hij de Duitse vorsten op het voorbeeld van vrome koningen als Asa, Jósafat, Hizkía en Josía te volgen. Het geldt voor alle vorsten en overheden zeker en gewis dat zij als zij de valse godsdienst niet wegdoen, de zwaarste straffen hebben te verwachten zoals in 1 Samuel 2:30 gezegd wordt: Want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.
De vierde reden
‘De overheid is wat de uitwendige tucht betreft verplicht alles te doen wat de huisvaders in het huisgezin verplicht zijn om te doen.’
Deze reden is afgeleid van het voorbeeld van de vaders. Zoals de vader verplicht is zijn kinderen en personeel in de zuivere leer te onderwijzen en van afgoderijen af te houden, zo moet de overheid dat doen ten opzichte van haar onderdanen. Paulus leert dit in Efeze 6 vers 4: En gij vaders (…) voedt hen op in de lering en vermaning des Heeren. Lering betekent de kinderen en het personeel het Evangelie voorhouden en vermaning hen van de zonden met straffen afhouden. Zo dient de overheid te handelen ten opzichte van haar onderdanen.
De vijfde reden
‘Waar de bisschoppen de valse leer niet willen afschaffen of zelf onzuiver preken, daar moeten de andere kerkleden de verkeerde predikers afzetten waarbij de vorsten als vooraanstaande kerkleden de anderen dienen voor te gaan.’
Deze reden is afgeleid van de algemene plicht van alle leden van de kerk. De vorsten en prinsen zijn vooraanstaande leden van de kerk en die behoren te beginnen en de anderen te helpen om de kerk te zuiveren wanneer de bisschoppen dat niet willen. De volgende voorschriften gelden voor alle leden van de kerk: Christus spreekt in Mattheüs 7 vers 15: Maar wacht u van de valse profeten en in 1 Korinthe 5 vers 13 staat: En doet gij dezen boze uit ulieden weg alsook in Galaten 1 vers 8: Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.
Melanchthon noemt vervolgens als voorbeeld de bisschop van Antiochië Paulus Samosatenus, die in 262 tot bisschop gekozen werd, maar de Godheid van Christus loochende. Vanwege ketterij werd hij door de gemeente afgezet en verbannen, maar hij weigerde de pastorie te verlaten en zijn inkomsten te laten varen, terwijl een groep hem steunde. De gemeente kreeg toen van de heidense keizer Aurelianus (± 215- 275) gedaan dat de overheid hem dwong de pastorie te verlaten en van zijn inkomsten af te zien. Zowel in het Oude en Nieuwe Testament wordt vaak bevolen dat de kerk en zij die vooraanstaande leden zijn, verdedigers van een valse leer moeten afzetten. Als koningen valse priesters niet afzetten, dan waarschuwden de profeten het volk voor deze priesters.
De zesde reden
‘Men moet de gemeenschap met de vervolgers vlieden.’ Hier is geen middenweg mogelijk. Vooral zoeken de vorsten en overheden hier een middenweg. Maar men behoort of tot de vervolgers of tot de belijders van de ware kerk. Vele uitspraken uit de Schrift bevestigen
dat men geen gemeenschap met de vijand van de waarheid mag hebben, zoals Psalm 26 vers 4-6: Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet. Ik was mijn handen in onschuld; en ik ga rondom Uw altaar, o HEERE en Mattheüs 12 vers 30: Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Verder noemt Melanchthon nog: Psalm 139:22; 2 Kronieken 19:2; Spreuken 24:1; 1 Koningen 18:21 en 1 Johannes 3:16. Wie niet openlijk voor het Woord uitkomt, zondigt zwaar. Hij versterkt met zijn voorbeeld de goddelozen, schrikt de zwakken af zich bij de waarheid te voegen en verhardt de vijanden tegen het Woord in hun woeden.
De zevende reden
‘De natuur leert dat het doel van de menselijke gemeenschap is dat God gekend en geëerd wordt.’
Deze reden is van het natuurlijk recht afgeleid. De overheid is de bewaakster van de menselijke gemeenschap, dus moet zij nog veel meer in al haar handelen vooral erop gericht zijn om het eigenlijke doel te bereiken en te beschermen zoals een arts door zijn geneeskunst de gezondheid moet proberen te verkrijgen en te beschermen. Die overheden dwalen dus die alleen voor de vrede en de buik zorgen. En dan geeft Melanchthon een omschrijving van het Goddelijke ambt van de overheid, waarbij de overheid onder andere wordt opgedragen de ‘defensio totius legis primae et secundae tabulae’ (verdediging van de hele wet van de eerste en tweede Tafel) en waarbij hij woorden gebruikt die we bijna letterlijk in artikel 36 terugvinden:
“De overheden dwalen dus die het bestuur van dat doel [namelijk God te kennen en te eren; PHoptH] losrukken en zich slechts voor bewaaksters van de vrede en de buik houden. Zij hebben een ander en hoger ambt, namelijk de verdediging van de hele wet van de eerste en tweede Tafel wat de uitwendige tucht betreft.
Vanwege deze hemelse taak begiftigt God hen met de gemeenschap van Zijn naam, zeggend in Psalm 82 vers 6: ‘Ik heb wel gezegd: gij zijt goden’; dat wil zeggen, van Godswege uitverkoren om de ware godsdienst te handhaven, de afgoderij te verbieden en uit te roeien [om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst!; PHoptH] om de gerechtigheid, de huwelijken en de vrede te handhaven, om de oneerbaarheid te verbieden enz.” 19
Daarom beveelt Mozes in Deuteronomium 17:19 dat de koning heel zijn leven het wetboek elke dag moest lezen opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. Nadat echter de paus en zijn priesters de macht gekregen hadden en zij naar hun goeddunken konden bevelen, mocht er niets meer tegen hun mening geleerd worden en ontstond de mening dat de vorsten alleen de zorg van de buik was opgedragen. Wat is dan echter het verschil tussen een vorst en een koeherder? Van deze mening klopt niets. “Want men moet er zich op een verreweg andere wijze van bewust worden dat het staatsbestuur van Godswege door een bewonderenswaardige wijsheid en goedheid is ingesteld, niet alleen om de goederen van de buik te zoeken en te genieten, maar veel meer opdat God in de maatschappij gekend en geëerd worde om zo de eeuwige goederen te kunnen zoeken.” 20 Hiertegen kan niet ingebracht worden dat bijna alle heidense koningen dit niet gedaan hebben. Weinig vorsten hebben deze voornaamste taak ingezien, nog minder van de ware godsdienst geweten. Toch heeft God sommige helden ertoe aangezet zoals Jozef in Egypte, Nebukadnezar en zijn zoon, Darius de Mediër, Cyrus de Pers, Constantijn de Grote en onder het volk van Israël David, Salomo, Jósafat, Jehu, Hizkía en Josía. In hen schittert hun moed en grootsheid van geest, want deze taak gaat altijd gepaard met de grootste gevaren en vijandschap van de vorsten. Keizer Constantijn gaf het beval afgodische kerken te sluiten, geen heidense offers meer te brengen, het Evangelie openlijk te prediken en de predikanten te onderhouden, maar kreeg veel vorsten tegen zich die veel aanhang verwierven. Hij deed dit om de eer van Christus en is daarin een voorbeeld voor alle Godzalige en dappere vorsten. Daniël spoorde Nebukadnezar aan berouw te hebben en zijn zonden af te breken door gerechtigheid en genade te bewijzen aan de ellendigen (Daniël 4:27). Deze plicht eist God vooral van de voornaamste vorsten. Maar de huidige vorsten bevorderen de wreedheid, omdat ze de onrechtvaardige tirannie tegen de vromen en de vele misbruiken van de kerk inzien en uit angst voor de haat en voor het gevaar niets daartegen doen. Ze verdedigen daarmee de goddeloosheid tegen hun geweten in. Aan de hand van een voorbeeld uit de Griekse oudheid stelt Melanchthon dat vele vorsten liever God onrecht laten aandoen dan enig gevaar te lopen. Deze vorsten zijn de naam niet waard die hun in Psalm 82 gegeven wordt.
De achtste reden
‘Vorsten die de misbruiken niet veranderen, zijn de daders en bevestigers van verschrikkelijke ergernissen en wee dien mens door welken de ergernis komt (Mattheüs 18:7).’
Ongetwijfeld roepen zulke vorsten de zwaarste toorn van God over zich uit omdat God door de verdediging van de afgoderijen, die de grootste ergernissen zijn, gesmaad wordt. Zoveel duizenden zielen worden verleid en gaan verloren door de schuld van de vorsten die verhinderen dat het volk het zuivere Evangelie hoort. Bovendien versterken zij met hun halsstarrige voorbeeld de verblinding van de tegenstanders. Gods bedreigingen in Ezechiël 34:10 en Amos 6:1 zullen niet tevergeefs zijn, waarom het wenselijk is dat alle vorsten vanwege hun eigen zielenheil zich niet schuldig maken aan deze ergernissen. Dat sommigen onder ons echter misbruik maken van de vrijheid, is niet de schuld van de leer of de vorsten. Als de leraars en de vorsten hun ambt juist uitoefenen, hebben zij in dezen geen schuld en volgens Ezechiël 33:9 hun ziel bevrijd.
Maar bij de vorsten en hoge heren ligt de schuld van de grootste ergernissen. Immers de ergernis van de afgoderij is veel erger dan de zonden van het gewone volk. De drie hoofdaderen van het antichristelijke rijk zijn: de heiligschennis van de mis, het celibaat en de verzonnen macht van de bisschop te Rome, waarvan de eerste heel duidelijk Godslasterlijk is.
Hoeveel van de meest onzedelijke voorbeelden heeft het celibaat in al die eeuwen niet opgeleverd? De paus heeft al zeshonderd jaar lang goddeloze oorlogen veroorzaakt en zelf gevoerd, terwijl de vorsten waar zij de zuivere leer verbieden, de afgoderij en de wellusten van de priesters alsook andere ergernissen verdedigen. Christus roept hun allen toe: Wee dien mens door welken de ergernis komt (Matth. 18:7).
De negende reden
‘God wil dat voor de overheden en hun behoud gebeden wordt.’
In een goed geordend burgerlijk leven blinken Gods goedheid en wijsheid uit. Een dergelijke maatschappij wil God hebben omwille van de kerk. Daarom bidden de vromen God om het behoud van de overheden omdat zij door Zijn wijsheid zijn ingesteld opdat de kerk bevorderd en beschermd worde en zij hun ambt tot de eer van Christus zouden uitoefenen. Maar hoe kunnen de vromen nu bidden voor het behoud van een regering die het Woord van God wegneemt, de kerk verwoest en de leden van Christus vermoordt? De vromen kunnen zo’n gebed alleen maar verafschuwen.
Als de vorsten zelf God willen aanroepen, moeten zij de ware redenen tot behoud van hun regering gebruiken, namelijk om Zijn kerk te dienen en om het Evangelie te verbreiden. Als de vorsten de vruchten van de gebeden der vromen willen plukken, dan moeten ze ervoor zorgen dat hun ambt tot roem van God en de kerk is en niet met Christus strijdt. Komen ze erdoor in gevaar, dan zal God naar Zijn belofte de ware kerk beschermen. Behalve het afschaffen van de misbruiken, het oprichten van de ware kerk en het onderhouden van de kerkdienaren is het ook een nuttig werk ten goede van de kerk om instituten voor de studie van de wetenschappen op te richten. In de apostolische tijd zijn er immers ook samenkomsten van geleerden in de kerken geweest en de apostel Johannes alsook daarna Polycarpus (±69-±156) hebben onderwijs in scholen gegeven. De inkomsten van kloosters en geestelijke stichten moeten daarvoor gebruikt worden. Hierop hoopt Melanch thon nog terug te komen. En wij stellen hier vast dat Melanchthon geen moeite zou hebben met de uitleg van de Heidelbergse Catechismus van het vierde gebod dat “de scholen onderhouden worden”.
In een tweede gedeelte wil hij enkele tegenargumenten weerleggen. De samenvatting daarvan willen we voor een volgend artikel bewaren om het artikel niet te lang te doen worden.
Ten besluite
Vanwege het boeiende en leerzame karakter hebben we het eerste gedeelte van dit geschrift uitvoerig samengevat, waarbij nauwkeurigheid is nagestreefd door de vrije Duitse vertaling met de Latijnse tekst te vergelijken. Dit geschrift zou de ogen van het SGPhoofdbestuur kunnen openen voor het feit dat het zich op een verkeerde weg begeven heeft. Hoe onmogelijk de omstandigheden van de Reformatie in Luthers en Melanchthons tijd ook waren, Melanchthon hield onversaagd vast aan de Bijbelse plicht van de overheid. Net als Luther nam hij ten aanzien van de vorsten als overheden geen blad voor de mond. Daarin zag hij op het Bijbelse beginsel en niet op de moedbenemende omstandigheden. Dit mocht hij tot aan het eind van zijn leven volhouden zoals door kennisneming van wat hij over de overheid schreef in zijn Loci communes, kan worden vastgesteld.
Dit is wel zeker dat de invloed die hij op Calvijn en, direct of indirect, op diens leerling Guido de Brés (1522-1567) als opsteller van artikel 36 NGB heeft uitgeoefend, groter is geweest dan onder ons gedacht en geweten wordt.
Wat is het te betreuren dat door vele SGP’ers dit Bijbelse gedachtegoed naast zich neer wordt gelegd, terwijl toch nauwelijks gesteld kan worden dat dit in onwetendheid gebeurt! Ernstig wordt hier het SGPhoofdbestuur als besturend lichaam door Melanchthon gewaarschuwd om Gods oordelen niet moedwillig over zich en de partij af te roepen door opening te geven aan afgodstempels als moskeeën enz. Laten zij als leden van een partijbestuur en wij als onderdanen van een in de zonden wegzinkend land de gedachtenis van deze rechtvaardige ook daarin in ere houden: Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na (Hebr. 13:7)!
Noten:
1) Zie het februarinummer van dit jaar van In het spoor, p. 18-28
2) Zie het decembernummer van 2017, p. 259-272 onder de titel ‘Luthers tweerijkenleer -2- ’. De vergelijking staat op pagina 269-272. Het eerste artikel verscheen onder dezelfde titel in het oktobernummer van 2017 van In het spoor, p. 182-190
3) J. Heckel, Cura religionis. Ius in sacra - ius circa sacra, WB Reihe ‘Libelli’, Band XLIX, Darmstadt 1962, 75 pagina’s (voortaan: Heckel). Dit interessante opstel over de zorg aangaande de godsdienst, waaraan wij hier het nodige ontlenen, verscheen eerst in een feestbundel uit het jaar 1938 voor zijn collega Ulrich Stutz (1868-1938), wiens leerling Heckel was. Wij maken hier gebruik van een onveranderde fotomechanische herdruk die in 1962 verscheen als Sonderausgabe (bijzondere, losse uitgave) van de Wissenschaftliche Buchgesellschaft (WB). Helaas werd deze Duitse kerkrechtskundige tijdens het Derde Rijk lid van de NSDAP en bracht zichzelf daarmee in diskrediet als adviseur van de zogenaamde nationaalsocialistische organisatie Deutsche Christen (Duitse Christenen), die de rassenleer, het antisemitisme en het Führer-principe van de nazi’s voorstond, aanpaste aan de leer van de kerk en propageerde binnen het protestantisme (het positieve Christendom).
4) Heckel, p. 14. Heckel gebruikt hierbij de aan Melanchthon zelf ontleende Latijnse woorden voor de ‘pius magistratus’: ‘adiutor, nutricius, defensor’, maar geen ‘dominus religionis’.
5) Zie: W.J. Kooiman, Luther, zijn weg en werk, Amsterdam 1954 4 , p. 146-147 en 154-155
6) Zie: Heckel, p. 28, onder noot 90.
7) We hebben hier samengevat wat we uitvoeriger over de superintendent schreven in: Frederik III van de Palts (1515-1576), een voedsterheer van de kerk -6- , in: In het spoor, 37 e jrg. nr. 5, december 2013, p. 242-243. Zie ook de desbetreffende noten.
8) Zie: W.J. Kooiman, Philippus Melanchthon, Amsterdam 1963, p. 80
9) Corpus Reformatorum, II, k(olom) 711. Het ‘Corpus Reformatorum’ (voortaan: CR) bestaat uit 101 delen die het verzameld werk bevatten van de drie grote reformatoren Philippus Melanchthon, Johannes Calvijn en Huldrych Zwingli (1484-1531). De eerste 28 delen betreffen het werk van Melanchthon: Philippus Melanchthon, Opera quae supersunt omnia, volumes 1-28, waarvan de eerste 15 delen bewerkt zijn door Karl Gottlieb Bretschneider (1776-1848). Deze zijn in het Latijn of Duits geschreven. Zij zijn online te raadplegen: https://en.wikipedia.org/ wiki/Corpus_Reformatorum. Voor de vertaling uit het Latijn ben ik mijn vriend drs. J. Verbaas (JV), literatuurwetenschapper en classicus, zeer erkentelijk. De meeste citaten uit het Latijn heeft hij vertaald of gecontroleerd; voor de citaten uit het Duits ben ik zelf verantwoordelijk. Vanwege het belang geven we hier het citaat ook in het Latijn weer: “Pronuntio itaque: blasphemas doctrinas a Magistratu prohibendas, arcendas et puniendas esse. Ratio est, quia Magistratui commissa est tutela totius legis, quod attinet ad externam disciplinam et externa facta. Quare delicta externa contra primam tabulam prohibere ac punire debet. Nec vero hoc dubium est.”
10) CR, III, k. 224. De Latijnse titel van dit ‘iudicium’ luidt: “Quatenus ad Magistratus civilis officium pertineat abolere impios cultus? Et num in Ecclesiis Cathedralibus mutare religionem Magistratibus Oppidanis liceat?”
11) CR, III, k. 225. We geven vanwege het belang het Latijnse citaat weer: “Et Magistratus custos esse debet, non solum secundae tabulae, sed etiam primae, qoud ad externam disciplinam attinet. Constat autem impia dogmata, impios cultus, blasphemias esse. Quare non dubium est, quin debeat Magistratus prohibere falsam doctrinam et impios cultus.”
12) Zie Heckel, p. 6,7
13) DE OF-FICCIO PRINCIPVM, QUOD MANDA-TUM Dei praecipiat eis tollere abusus Ecclesiasticos, Wittenberg 1539, A-C8v. Waarschijnlijk is dit geschrift in 1537 als disputatie door Melanchthon in Wittenberg gehouden en ook in kleine kring beschikbaar gesteld. Bretschneider nam deze versie in het CR (III, k. 240-258) onder de brieven (Liber epistolarum) op, hoewel geen geadresseerde wordt vermeld. De eerste vertaler in het Duits Veit Dietrich vermeldt in zijn ‘Woord vooraf’ dat deze disputatie onlangs in Wittenberg door Melanchthon ‘gelesen’ is en daarna ook door hem is uitgegeven. Na vergelijking is mij gebleken dat de tekst uit 1537 op enkele toevoegingen en verbeteringen na dezelfde is als de officiële tekst uit 1539. Bretschneider geeft deze tekst in CR, XVI, k. 85-105, die in vergelijking met de eigenlijke uitgave uit 1539 qua spelling iets is aangepast en meestal in de noten de verschillen tussen de verschillende edities geeft. Bovendien wordt bij Bijbelcitaten niet alleen het Bijbelhoofdstuk, maar ook het vers genoemd. Hoewel we de Latijnse uitgave van 1539 in fotokopie bezitten, gaan we toch van het Corpus Reformatorum uit, omdat dit in de literatuur als wetenschappelijke uitgave gebruikelijk is en gemakkelijk voor iedereen via internet is in te zien. De bibliografie van H. Claus, Melanchthon-Bibliographie 1510-1560, Heidelberg 2014, LIV + 3084 pagina’s, die professor H.J. Selderhuis mij digitaal deed toekomen en waarvoor ik hem hier mijn dank betuig, noemt overigens geen uitgave van 1537. De gegevens over de vertalingen zijn aan deze bibliografie ontleend.
14) Omdat de ontbrekende gedeelten in de Latijnse uitgave van 1537 door de onbekende vertaler wel zijn overgezet, vermoed ik dat hij de officiële uitgave van 1539 of de Nederlandse vertaling van 1553/1554 erbij gehad heeft die de ontbrekende gedeelten wel heeft. De Nederlandse vertalingen lijken nog wel eens op elkaar en zijn niet vrij van soms dezelfde fouten, zodat het laatste bijna wel zeker is. Natuurlijk kan hij ook Duitse vertalingen gehad hebben. Deze hebben de ontbrekende gedeelten ook en gaan dus uit van de Latijnse uitgave van 1539.
15) Bij de samenvatting gaan we uit van de Duitse vertaling en de Latijnse tekst (CR) uit 1539. De vertalingen uit het Latijn zijn over het algemeen tamelijk vrij en soms zelfs meer omschrijvingen dan vertalingen, terwijl de Nederlandse zelfs niet vrij zijn van fouten. Citaten worden daarom vanuit het Latijn gegeven en zijn gemaakt of gecontroleerd door mijn vriend drs. J. Verbaas (zie noot 9).
16) CR, XVI, k. 85. “Principes et magistratus debere impios cultus tollere, et efficere, ut in Ecclesiis vera doctrina tradatur, et pii cultus proponantur.”
17) CR, XVI, k. 85. “Et erunt reges nutritores tui et reginae nutrices, id est, principes en respublica debent adiuvare, defendere ministerium Evangelii, et docentibus victum curare.”
18) CR, XVI, k. 87. “Tertia ratio sumpta ab officio magistratus. Magistratus est custos primae en secundae tabulae legis, quod ad externam disciplinam attinet, hoc est, prohibere externa scelera, et punire sontes debet, et proponere bona exempla. Manifestum est autem in primo en secundo praecepto, prohiberi idololatriam en blas phemias; ergo necesse est, magistratum externam idololatriam en blasphemias tollere et curare, ut pia doctrina et pii cultus proponantur. Etsi enim magistratus non mutat corda, nec habet ministerium spiritus, tamen habet suum officium externae disciplinae conservandae etiam in iis, quae ad primam tabulam pertinent.”
19) CR, XVI, k. 91. “Errant igitur magistratus, qui divellunt gubernationem a fine, et se tantum pacis ac ventris custodes esse existimant. Aliud habent maius officium, videlicet defensionem totius legis primae en secundae tabulae, quod ad externam disciplinam attinet. Propter hoc coeleste munus impertit eis Deus societatem sui nominis, inquiens (Psalm 82,6): Ego dixi: Dii estis, id est, delecti divinitus ad conservandam veram religionem, ad prohibendam et abolendam idololatriam, ad conservationem iustitiae, con iugiorum, pacis, ad prohibendam turpitudinem etc.”
20) CR, XVI, k. 91. “Nam longe aliter sentiendum est, politias divinitus admirabili sapientia en bonitate constitutas esse, non tantum ad quaerenda et fruenda ventris bona, sed multo magis, ut Deus in societate innotescat, ut aeterna bona quaerantur.”
Fotoverantwoording:
a) Beeld Wikimedia Commons [CC BY 2.0]
b) Beeld Depositphotos
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 2018
In het spoor | 60 Pagina's