Dr. Thomas Chalmers en de Armenzorg in Glasgow Tussen 1819 en 1837
De armenzorg in Nederland is na de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 primair een overheidstaak geworden. Dit staat haaks op de wijze waarop dr. Thomas Chalmers de armenzorg in Schotland probeerde vorm te geven in de eerste helft van de negentiende eeuw. Uit ervaring was hem gebleken dat het recht op een periodieke uitkering uit de publieke armenkassen desastreus was voor de wilskracht en vindingrijkheid van de armen om zichzelf te helpen. Ook was het desastreus voor het (spontaan) verlenen van hulp door familie leden, vrienden en welgestelden. Hierdoor werden behoeftigen meer en meer afhankelijk van uitkeringsinstanties, waardoor zij juist in grotere mate vervielen in een versteende, troosteloze en uitzichtloze armoede. Dr. Chalmers bewees echter dat gezonde behoeftigen heel goed in staat waren om zichzelf en elkaar te helpen, met als gevolg dat van een overheidsbedeling nagenoeg geen sprake meer behoefde te zijn en ook de diaconieën veel minder geld behoefden uit te geven aan armenzorg.
Dr. M. van der Linde plaatst dr. Thomas Chalmers in een rij van vijf mensen uit de negentiende eeuw die met een ‘eropaf’-mentaliteit sociale problemen te lijf gingen. Naast Thomas Chalmers (1780-1847) zijn dat Elisabeth Fry (1790-1845), Daniel von der Heydt (1802-1874), Octavia Hill (1838-1912) en Johanna ter Meulen (1867-1937). 1 Het waren ‘doeners’ die veel betekenden voor de sociale (armen)zorg in hun tijd. In dit artikel zal alleen worden ingegaan op het werk van Chalmers vanwege zijn (negatieve) visie op het ingrijpen van overheidswege in de armenzorg. Eerst schetsen we in het kort het leven van Chalmers (1). Vervolgens zal uiteengezet worden hoe de armenzorg in de visie van Chalmers vorm moest krijgen en welke basisregels daarvoor moesten gelden (2). Daarna komt aan bod de armoedige situatie in Glasgow (3) en hoe zijn aanpak daar in de praktijk zeer succesvol bleek te zijn (4). Maar dan komt de ommekeer, namelijk hoe Chalmers’ stelsel van armenzorg in 1837 ten onder ging, voornamelijk door onwil van anderen en onvrede over de verplichte armenbelasting, de poor-rate (5). Ten slotte volgt een conclusie en een opstapje naar Deo volente een volgend artikel over dit thema (6).
1. Wie was dr. Thomas Chalmers?
Dr. Thomas Chalmers 2 was een Schots predikant, professor in de theologie, leidsman van de in 1843 ontstane Free Church of Scotland en mede-initiatiefnemer van de Evangelische Alliantie. Tevens was hij van 1835-1842 vicepresident van de ‘Royal Society of Edinburgh’, een liefdadigheidsinstelling. Hij was de zoon van John Chalmers en Elizabeth Hall, die op 20 augustus 1771 gehuwd waren en die in leer en leven waarschijnlijk rechtzinnig zijn geweest. Thomas werd als zesde van veertien kinderen geboren op vrijdag 17 maart 1780 in Anstruther, een stad aan de zee in het Schotse gebied Fife, ongeveer vijftien kilometer van St. Andrews. Hij werd vernoemd naar zijn oom Thomas Ballardie, die gehuwd was met zijns vaders zuster. 3
Vanaf zijn tweede levensjaar werd de jonge Thomas verzorgd door een kinderoppas, die hem ernstig verwaarloosde en mishandelde, waaraan hij zijn leven lang nare herinneringen overgehouden heeft. Dit maakte dat hij als kind al vroeg aangaf naar school te willen gaan; niet zozeer uit leergierigheid, maar om van huis weg te zijn. Het werd er echter niet beter op want zijn schoolmeester, de heer Bryce, had weliswaar vakinhoudelijk een goede reputatie vanwege zijn bedrevenheid in het Latijn, maar tegen de tijd dat Thomas bij hem op school kwam, had hij zijn beste jaren achter zich. Hij begon steeds slechter te zien en Bryce bleek een ware tiran te zijn, die de kinderen bij de minste of geringste aanleiding hardhandig strafte.
Later werd een deel van zijn werkzaamheden overgenomen door de veel zachtaardigere heer Ramsay, iemand die nog weer later pastorale steun ontving van zijn toen volwassen geworden pupil dr. Thomas Chalmers. Thomas leerde bovengemiddeld snel en zijn vaardigheid in het lezen beperkten zich niet tot de noodzakelijke schoolboeken. Een van de eerste boeken die hem tot op hoge leeftijd in herinnering is gebleven, was The pilgrim’s progress van John Bunyan. De Bijbel maakte op Thomas niet veel indruk, behalve dan dat hij het een literair interessant boek vond. 4 Op twaalfjarige leeftijd ging hij naar de Universiteit van St. Andrews om theologie te studeren.
Na een studie van zeven jaar kreeg hij in 1799 een preeklicentie voor de Scottish Church op basis van bijzondere en singuliere kwaliteiten (waarschijnlijk omdat hij de minimumleeftijd van 21 jaar, die daarvoor reglementair noodzakelijk was, nog niet had bereikt 5 ). Aan een gemeente dacht hij nog niet. Hij studeerde verder in de wis- en scheikunde en kreeg de functie van assistent-professor in de wiskunde aan de universiteit van St. Andrews. In 1802 begon hij toch als hulppredikant in het plattelandsdistrict Roxburghshire. Vervolgens werd hij in 1803 predikant te Kilmany. Tevens ging hij wis- en scheikunde doceren op de scholen van zijn (kerk)gemeente. Zo had Chalmers een dubbelfunctie, maar hij richtte zich in deze tijd vooral op zijn wetenschappelijke bezigheden en veel minder op zijn taken en verplichtingen als predikant. 6 In zijn gemeente zag men hem voornamelijk alleen op zondag en zijn prediking was meer moraliserend dan zuiver Bijbels. Hoewel hij wel over de Christus predikte, leek hij de ware genade door Christus’ zoenoffer als zodanig nog niet te kennen.
Dat leek omstreeks 1810 te veranderen toen door een ernstige ziekte van hemzelf en door het sterven van een oom, zijn broer George en zijn zus Barbara zijn geweten wakker werd geschud. Bevond hij zich aanvankelijk nog op het pad van werkheiligheid, na het lezen van William Wilberforce’s Practical View of the Prevailing Religious System (1797) begon hij meer en meer de betekenis te verstaan van de rechtvaardiging van een zondaar uit enkel genade door het verlossende en volbrachte werk van Jezus Christus: Geloof in de HEERE Jezus en gij zult zalig worden. 7 Ook het boek The marrow of modern divinity van Edward Fisher, dat in het leven van Thomas Boston zulk een grote rol gespeeld had, kreeg een belangrijke plaats in het leven van Chalmers. 8 Er veranderde toen veel in het leven van Chalmers en ook in zijn prediking. Had hij eerst het pastoraat en het onderzoeken van de Bijbel verwaarloosd, nu werd het zijn dagelijks werk.
In 1815 werd hij als predikant beroepen in de Tron Church te Glasgow. Dit beroep nam hij aan. Chalmers was ervan overtuigd geworden dat een geestelijke en sociale begeleiding alleen effectief was als die in een regelmatig, persoonlijk contact vormgegeven werd en zo trok hij ‘zijn’ kerkelijke wijk in en legde wekelijks tientallen huisbezoeken af 9 , onder het motto: “a house-going minister creates a churchgoing people” 10 (vrij vertaald: een huisbezoekende predikant resulteert in een kerkgaand volk). Daar, in Glasgow, werd Chalmers getroffen door de grote armoede die er in die stad was.
In 1823 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van St. Andrews. Vijf jaar later volgde een professoraat aan de universiteit van Edinburgh. Nog weer later, in 1843, was Chalmers een van de voormannen bij het ontstaan van de Free Church of Scotland. Dat was een belangrijk punt in de kerkgeschiedenis van Schotland en een belangrijke markering in het leven van Chalmers waarover heel veel meer te zeggen valt, maar dat onderwerp komt in dit artikel niet aan de orde. De grote armoede in de wijk St. John’s te Glasgow en de armenzorg… dat was een van de vele terreinen waar dr. Thomas Chalmers in het leven zijn energie op zou richten en dát is wat in dit artikel dan ook centraal staat. Chalmers stierf onverwachts op 31 mei 1847. Hij was toen 67 jaar oud.
2. Zijn denken over de armenzorg
Rond 1920 heeft dr. J.H. Adriani (1874-1948) zich verdiept in de denkbeelden van dr. Thomas Chalmers over de armenzorg. Hij geeft daarbij te kennen dat die denkbeelden door Chalmers niet op een erg aantrekkelijke wijze zijn vastgelegd. Ze zijn verspreid over verschillende, vaak moeilijk toegankelijke publicaties waarin Chalmers erg breedsprakig is en in eindeloze herhalingen vervalt. Dit is waarschijnlijk een van de redenen waarom Chalmers’ denkbeelden over de armenzorg in de vergetelheid zijn geraakt. In 1900 verscheen echter een Engelstalige bloemlezing uit de werken van Chalmers onder de titel Chalmers on charity 11 , op basis waarvan dr. Adriani een Nederlandstalig artikel schreef onder de titel Chalmers’ denkbeelden over de armenzorg. 12 Vooral van deze laatste publicatie is in dit artikel gebruikgemaakt om Chalmers’ denkbeelden over de armenzorg nog eens voor het voetlicht te halen.
Vorming van zijn denken
In 1579 stelde het Schotse parlement wetgeving op die de armenzorg primair bij de kerken legde. 13 Het parlement koos destijds bewust voor een terugtredende en terughoudende overheid op dit punt. In de tijd van Chalmers was echter in Engeland en in een deel van de Schotse districten de Poor Law (Engelse Armenwet) van kracht, waarin vastgelegd was dat ieder die in ernstige geldelijke nood was, het recht had om geld voor zijn levensonderhoud uit de publieke kas of openbare bedeling 14 te vorderen. Dit was slechts een minimumuitkering, uitsluitend bedoeld voor de noodzakelijke middelen van bestaan. Via een verplichte armenbelasting werd deze kas gevuld. Zijn ambtelijke arbeid als (hulp)predikant was Chalmers in 1802 in het plattelandsdistrict Roxburghshire begonnen, waar de kerkgemeenten van Cavers, Roberton en Hawick onder vielen. Dit district lag niet ver van de Engelse grens en in dit district gold de Engelse Poor Law. In 1803 werd Chalmers predikant te Kilmany, waar deze Poor Law niet bekend was. Direct vielen hem met betrekking tot de armenzorg grote verschillen op. In Kilmany was, hoewel het geen welvarende gemeente was, veel minder geld voor armenzorg nodig dan in Roxburghshire, omdat de mensen daar gewend waren om zichzelf en anderen in nood te helpen en zij een sterke afkeer hadden van het vragen van ‘vreemde hulp’. In Roxburghshire daarentegen had het leunen op de openbare armenzorg juist verlammend gewerkt op de wilskracht en vindingrijkheid van de armen om er zelf bovenop te komen. Ook werkte openbare armenzorg verlammend op het verlenen van onderlinge hulp door familie, kennissen en buren. Dit had niet alleen geleid tot een toename van het aantal mensen dat van de armenbedeling gebruikmaakte, maar ook tot een grotere armoede van hen die er gebruik van maakten. De armoede was dus door deze bedeling er juist groter op geworden in plaats van kleiner. Bedelingen, zo concludeerde Chalmers, lossen armoede niet op, maar vergroten die juist!
Chalmers werd hierin bevestigd toen hij de uitgaven voor de armen van de gemeente van Kingbrompton in Somerset, waar zijn zwager predikant was, vergeleek met die van Kilmany. Deze gemeenten waren in ledental en welvarendheid redelijk vergelijkbaar. In de gemeente van Kingbrompton, waar de mensen op basis van de Poor Law recht op bijstand hadden, werd jaarlijks voor een bedrag van £1.260,- aan armenzorg besteed, terwijl in Kilmany, waar de Poor Law onbekend was, de jaarlijkse kosten voor de armenzorg slechts een fractie daarvan waren, te weten £20,- (waarvan £12,- voor één bijzonder geval 15 ). Ook constateerde hij dat mensen die tijdelijk vanuit Kilmany naar een district waren verhuisd waar de Poor Law in werking was, en vervolgens weer naar Kilmany terugkeerden, vrijwel terstond in Kilmany een beroep poogden te doen op de armenkassen, terwijl anderen in Kilmany dit onder dezelfde omstandigheden niet zomaar deden. 16 Ook dit was voor Chalmers een bevestiging dat het recht op een minimumuitkering voor een gezonde behoeftige een voortdurende verleiding vormt om de eigen krachtsinspanning op te geven en de weg van de minste weerstand te kiezen, namelijk: steunen op de armenbedeling.
Misbruik tegengaan
In de tijd van Chalmers was in Schotland de openbare armenzorg, althans voor de districten waar de Poor Law van kracht was, gecentraliseerd in een departement van de Rijksoverheid. Het ging daarbij om dat deel van de armenzorg dat door de openbare armeninstituten aanvullend op de diaconale taak van de kerken werd verleend. In de praktijk betekende dit echter dat de openbare armenzorg in wezen niet primair bij de kerken lag, zoals de wetgeving voorschreef, maar vanwege de ruimere overheidskas hoofdzakelijk bij de overheid. Armenbesturen in de districten moesten de algemene regelgeving in de praktijk doorvertalen naar de heel verschillende individuele situaties van behoeftigen. De armen hadden recht op bijstand. Allerlei maatregelen werden genomen om misbruik tegen te gaan. Ambtenaren van armenbesturen moesten beoordelen of er daadwerkelijk van een dusdanige geldnood sprake was dat de eerste levensbehoeften in gevaar kwamen. 17 Dit was voor hen niet zelden lastig vast te stellen, daar zij de meeste behoeftigen niet van nabij kenden. Er was dus een reëel gevaar dat een deel van het geld besteed werd daar waar het niet nodig was. Dit gevaar was in het stelsel dat Chalmers voor ogen had, veel kleiner. Chalmers wilde namelijk dat eerst onderzocht en gestimuleerd werd of zij die het nauwst verwant waren met de behoeftige zoals ouders, kinderen, broers of zussen, in de nood konden voorzien. Zij kenden de persoonlijke situatie van de behoeftige vaak zo goed dat de kans op een verkeerde besteding klein was. Vervolgens moest het vizier gericht worden op vrienden en kennissen die nauw met de behoeftige omgingen, en daarna op welgestelden in zijn buurt. Dat werd al gevaarlijker, want hoe wijder de kring werd vanwaar de hulp kwam, hoe minder goed de mensen elkaar kenden, en hoe groter het gevaar werd dat verkregen gelden niet noodzakelijk waren of verkeerd besteed werden. Dit gevaar was volgens Chalmers veruit het grootste bij gelden die verkregen werden uit de openbare armenkassen.
Natuurlijke hulpbronnen stimuleren
Door de openbare bedeling werden volgens Chalmers die natuurlijke hulpbronnen die vaak in de directe omgeving van een behoeftige aanwezig waren, in de kiem gesmoord. Als eerste noemt hij het sparen voor de magere jaren. Anders gezegd: het zuinig en verstandig omgaan met geld. De prikkel daartoe verdwijnt voor een belangrijk deel als een uitkering daarin voorziet. Als tweede voert hij aan dat het medelijden van de naaste verwanten met en hun gevoel van zorg voor een behoeftige voor een belangrijk deel verdwijnt als er een uitkering in zicht komt. Ditzelfde kan gezegd worden van het medelijden van welgestelde particulieren met een behoeftige. Ook de hulp en steun die armen elkaar kunnen bieden, verdwijnen als openbare armenkassen de tekorten ‘automatisch’ aanvullen. Juist die hulp die behoeftigen aan elkaar kunnen bieden, kan volgens Chalmers de hulp van de rijken aan de armen verre overtreffen. Dat dit ook werkelijk zo was, bleek in de praktijk, maar daarover straks meer.
Al die onderlinge hulp hield op (of verminderde sterk) als openbare hulporganen tussenbeide kwamen. Daarom moest in de ogen van Chalmers zeer terughoudend worden omgegaan met het verstrekken van vaste periodieke uitkeringen, zowel van overheidswege als diaconaal. Openbare bedeling was tegengesteld aan Chalmers overtuiging dat stimulering van de zelfredzaamheid van gezonde behoeftigen en noaberschap 18 ten grondslag moesten liggen aan de liefdadigheid, opdat de behoeftige uiteindelijk zelf weer door hard te werken zijn eigen brood zou kunnen verdienen. 19
Chalmers had een stelsel voor ogen waarin die natuurlijke hulpbronnen juist zoveel mogelijk benut zouden worden. Hij wilde de steden en dorpen opdelen in kleine wijken en aan iedere wijk een diaken of armenbezoeker toewijzen, die de behoeftigen ging bezoeken. Langs deze weg wilde Chalmers de zelfredzaamheid stimuleren en zo nodig de hulp vanuit de naaste omgeving op gang brengen, waarbij de armenbezoeker in het oog moest houden dat geen hulp van wijdere kringen werd gevraagd, als meer nauw verwante kringen nog in de nood konden voorzien. Van groot belang was daarbij dat armen niet als een nummer formeel vanachter een bureau werden behandeld, maar steeds persoonlijk benaderd werden naar het idee dat ‘Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben’ (1 Johannes 3:17). Vandaar dat de wijken klein en dus te overzien moesten zijn. In de ogen van Chalmers kwam een structurele geldelijke hulp aan gezonde armen, verleend door een diaconie, pas om de hoek kijken als de genoemde natuurlijke hulpbronnen uitgeput waren. Werd deze volgorde niet aangehouden, dan zou ook de diaconale bedeling de volkswelvaart eerder ernstig bedreigen dan bevorderen.
3. De bestaande situatie in Glasgow
Na twaalf jaar in Kilmany predikant te zijn geweest, nam Chalmers in 1815 het beroep naar Glasgow aan. Daar bestond een kerkelijke armenzorg naast een openbaar orgaan voor armenzorg, genaamd het Town Hospital. Het Town Hospital kwam in beeld als de kerkelijke armenzorg niet of niet meer bij machte was om voldoende hulp te verlenen. De werking van de kerkelijke bedeling was als volgt:
• Het fonds van de collectegelden werd beheerd door een centrale kerkenraad die bestond uit de predikanten en ouderlingen uit de acht verschillende wijkgemeenten van Glasgow.
• Deze centrale kerkenraad verdeelde het geld, afhankelijk van de behoefte, over de acht wijkgemeenten.
• Iedere wijkgemeente was weer onderverdeeld in districten en ieder district werd aangestuurd door een ouderling die hulpvragen in eerste instantie zelf behandelde. Aan hem was in eerste instantie de keuze om de behoeftige aan te melden bij het kerkelijke fonds of om hem door te verwijzen naar het openbare Town Hospital. 20
• Werd de behoeftige doorverwezen naar de kerkelijke armenfondsen, dan nam de wijkkerkenraad daarover een definitief besluit.
Volgens Chalmers, die predikant werd in de Tron Church van Glasgow, was er in zijn ogen geen enkele regeling te bedenken die zó bevorderlijk werkte voor het kweken van armoede als deze in Glasgow. Doordat achter de (beperkte) middelen van de kerk de (onbeperkte) middelen van de openbare armenkas beschikbaar waren, werd voor de kerk elke prikkel voor een goede armenzorg (te weten een armenzorg die de zelfredzaamheid alsook de hulp van nauw verwante kringen stimuleerde) weggenomen. De kerk kon in wezen uitdelen zoveel ze wilde, omdat het openbare armenbestuur, het Town Hospital, de tekorten in feite onmiddellijk aanvulde. Het leidde ertoe dat de kosten voor de armenzorg in Glasgow voortdurend toenamen, ja, in enkele jaren verdrievoudigden. 21
Scheiding tussen zielenzorg en armenzorg
Omdat bij Chalmers’ aantreden in Glasgow deze dubbele armenzorg reeds de bestaande praktijk was, zag hij geen mogelijkheden om hier direct ingrijpende veranderingen door te voeren. Eén ding veranderde hij echter wel. In die tijd was het in Schotland (anders dan in Nederland) een gewoonte dat de predikanten en ouderlingen ook de diaconale armenkas beheerden. De diakenen werden in de Schotse kerkorde weliswaar genoemd, maar het ambt was in onbruik geraakt. Dit betekende dat de predikanten en ouderlingen niet alleen de geestelijke zorg hadden voor de gemeente, maar ook de zorg voor de behoeftigen. Wat Chalmers in zijn wijk veranderde, was (anders dan de andere predikanten deden) duidelijk maken dat zijn huisbezoeken als predikant aan de gemeenteleden in het vervolg los zouden staan van de armenzorg: hij kwam als herder van hun ziel en niet als voorziener van het stoffelijke. Want wanneer Chalmers pastorale bezoeken wilde afleggen in de armste wijk van Glasgow, werd hij daar bestormd door een groot aantal armen die hem om geldelijke hulp vroegen. Het gevolg hiervan was dat de zielenzorg op de tweede plaats kwam te staan en juist dat wilde hij niet, omdat hij in de eerste plaats zich geroepen voelde als prediker van Gods Woord, die met hen over hun zielenheil kwam spreken. Chalmers verbrak daarom - in zijn ambt als dominee - zijn directe betrokkenheid met het kerkelijke armenfonds en herstelde het ambt van diaken, zoals dat in de Schotse kerkorde oorspronkelijk ook vastgelegd was.
4. Zijn denkbeelden in praktijk gebracht
Toch kreeg Chalmers in Glasgow de kans om zijn ideeën in een experiment vorm te geven, met ongedachte resultaten. In 1819 werd in Glasgow een nieuwe wijkgemeente gevormd, St. John’s genaamd. Chalmers zou van deze wijkgemeente de eerste predikant worden. Een nieuwe regeling van de armenzorg in deze wijk stond als eerste op zijn programma. Hij wilde de armenzorg van deze wijk volstrekt gescheiden laten zijn van die van de andere wijkgemeenten in Glasgow. Na een moeizaam proces binnen de kerkgemeenschap in Glasgow lukte hem dat voor een belangrijk deel. Eén vraag hield hem nog bezig: wat straks te doen met de overschotten aan armengelden in zijn wijk? Hij geloofde zo vast in het slagen van zijn stelsel dat het hem nodig leek om aan de centrale kerkenraad voor te stellen dat hij de gelden die aan zijn wijk toebedeeld zouden worden uit het bestaande centrale armenfonds van de kerk, alleen zou gebruiken voor de armen die toen al een uitkering kregen. En het overschot zou hij voor onderwijsdoeleinden willen aanwenden. Ook stelde hij voor dat hij niet belast zou worden met ondersteuning genietende behoeftigen die uit andere wijkgemeenten naar zijn wijkgemeente verhuisden. Daartegenover deed hij de toezegging dat hij zou blijven zorgen voor behoeftigen die uit zijn eigen wijk naar andere wijken ver-huisden. In het eerste kreeg Chalmers zijn zin; men beschouwde een overschot van de armenkas als iets bespottelijks. Het tweede verzoek werd afgewezen; men verwachtte namelijk een ware uittocht van behoeftigen uit de wijkgemeente St. John’s. 22 Chalmers liet zich niet van de wijs brengen; hij geloofde vast in zijn eigen stelsel en werd daarin niet beschaamd. Toen kort daarna de stad door een strenge winter getroffen werd, bleek al dat zijn eigen wijkgemeente St. John’s in alle eigen behoeften kon voorzien.
Inzameling van het geld
De wijkgemeente St. John’s was een van de armste en meest dichtbevolkte van Glasgow en telde meer dan 10.000 inwoners. De wijk bestond grotendeels uit gezinnen van fabrieksarbeiders en enkele winkeliers. Veel van deze fabrieksarbeiders waren wevers en seizoenarbeiders die om die reden regelmatig tijden van werkloosheid kenden. Slechts twaalf families behoorden tot de hogere standen. 23 Eenvoudig was het dus niet voor Chalmers om hier zijn stelsel van armenzorg in te voeren, toch ging hij met voortvarendheid te werk. De start van zijn stelsel in de wijkgemeente St. John’s verliep als volgt:
• Met de openbare armenzorg, het Town Hospital, werd afgesproken dat zij geen nieuwe cliënten meer zouden toelaten die woonachtig waren in de wijk St. John’s. Behoeftigen uit die wijk zouden worden doorverwezen naar de nieuw op te richten diaconie van Chalmers.
• Bij de start van de nieuwe wijkgemeente had de wijkgemeente St. John’s vanuit de centrale kerkenraad van Glasgow verhoudingsgewijs recht op £400,- per jaar voor de armenzorg. Die bleef uitbetaald worden. Daarvan was jaarlijks £225,- nodig om aan de verplichtingen van de bestaande uitkeringsregelingen te voldoen. De overblijvende £175,- zou besteed worden aan onderwijsdoeleinden. 24
• Nieuwe aanvragen van armen zouden niet meer van het geld van de centrale kerkenraad worden betaald, maar uitsluitend uit de diaconale collecteopbrengsten van Chalmers’ eigen wijkgemeente.
• De kerkdiensten die op zondagmorgen werden gehouden, trokken door de grote kanselgaven van Chalmers veel hoorders uit de andere wijkgemeenten van Glasgow. Om de zaak zuiver te houden wilde hij de collectegelden van de ochtendkerkdiensten daarom niet voor de diaconie van zijn eigen wijkgemeente gebruiken. Hij stelde echter ook avonddiensten in, iets wat in die tijd daar ongebruikelijk was. Met betrekking tot deze avonddiensten kondigde Chalmers af dat deze uitsluitend bedoeld waren voor de leden van de eigen wijkgemeente. De collecteopbrengsten van die diensten bestemde hij voor de nieuwe diaconie van St. John’s. De jaarlijkse collecteopbrengst was ongeveer £80,-.
Op deze wijze wilde Chalmers aantonen dat hij in staat was om met de beperkte middelen van zijn eigen gemeente de armoede in zijn wijk adequaat te bestrijden. De diakenen werden op deze wijze ook bewust gemaakt dat zij alleen beschikten over middelen die voornamelijk door de minst vermogenden zélf waren opgebracht, vaak met stuivers en halve stuivers. Het zou hen prikkelen om zorgvuldig te werk te gaan. En behoeftigen zouden uit zichzelf al schromen om, zolang zij maar enigszins zichzelf konden helpen, een beroep te doen op deze middelen. Tevens verwachtte Chalmers dat vanwege het gezamenlijke belang misbruik van deze relatief schamele kas snel gemeld zou worden.
De diaconale zorg
In de uitvoering van de diaconale hulp ging Chalmers als volgt te werk. Hij maakte een onderverdeling van zijn wijkgemeente in 25 districten met ieder ongeveer 50 gezinnen. Aan ieder district werd een diaken toegewezen die heldere instructies meekreeg. Basisregel was dat een beroep op de armenkas van de diaconie het allerlaatste redmiddel zou zijn waarmee een gezonde behoeftige kon worden geholpen. Met andere woorden: een beroep op de armenkas kwam alleen dan in beeld als alle andere hulpbronnen ontoereikend bleken te zijn en elk ander goed middel gefaald had. Een diaken moest daarbij als volgt te werk gaan:
Eerst moest, om te bezien of hij meer zou kunnen verdienen, de werklust van de behoeftige worden nagegaan en zo nodig opgewekt.
In de tweede plaats moest onderzocht worden in hoeverre de behoeftige meer zou kunnen sparen of bezuinigen.
In de derde plaats moest de diaken de naaste verwanten van de behoeftige bezoeken om te bezien in hoeverre zij konden bijdragen in de nood, en zo nodig hen daartoe opwekken.
In de vierde plaats moest de diaken de nood bekendmaken bij de buren om te onderzoeken of zij het mededogen voelden om hun noaber 25 voor de afhankelijkheid van de armenkas te bewaren en of zij gezamenlijk in de ontstane nood konden voorzien.
In de vijfde plaats moest geïnformeerd worden bij andere liefdadigheidsinstellingen of de behoeftige reeds ondersteuning genoot.
In de zesde plaats moesten meer vermogende kennissen van de behoeftige met de ontstane nood bekend gemaakt worden. Als zij hun broeder zien gebrek lijden (1 Joh. 3:17), is het hun plicht, aldus Chalmers, om hun “gevoel van medelijden niet te onderdrukken, maar aan dit gevoel ten volle zijn vrije loop te geven; de naakten te kleden, de hongerigen te voeden en aan de zwerver die geen huis of haard heeft, gastvrijheid te verlenen.” 26 “Dit heeft gewoonlijk veel meer succes dan men verwacht, en toch zal dit middel, als al de vorige getrouw worden toegepast, zelden nodig zijn”, aldus Chalmers. 27
Maar als ook dat middel faalde, moest ten zevende de zaak voor de vergadering van de diakenen worden gebracht. Nagegaan moest dan worden of de nood door een eenmalige gift in één keer kon worden opgelost. Dit had de voorkeur boven structurele afhankelijkheid van de armenkas. Ook werd een tweede diaken toegevoegd om het gedane onderzoek te bevestigen. In een volgende vergadering nam de diaconie dan een besluit over de toe te passen noodhulp. Hangende het besluit tussen die beide vergaderingen was de eerste diaken reeds bevoegd om de behoeftige tijdelijk te voorzien in dat wat acuut noodzakelijk was, met een maximum van wat ook in de overige wijkgemeenten werd gegeven.
Uit deze strikte werkwijze bleek dat Chalmers er alles aan deed om de armen te behoeden voor afhankelijkheid van diaconale gelden en andere bedelingen. Chalmers:
“Men weet niet, hoe nuttig deze pogingen kunnen zijn, hoeveel kracht van deze natuurlijke hulpbronnen kan uitgaan. En zeker moet dit alles beproefd zijn, voordat de zaak besproken wordt in de vergadering van de diakenen. Het moet het doel zijn van iedere diaken op de beste wijze in de behoeften van zijn district te voorzien, zodat hij zo mogelijk voor elke aanvraag een voorziening treft, voordat die aanvraag de vergaderzaal van de diaconie bereikt. De diaken die zijn vergadering van diakenen het minst te doen geeft, doet het best zijn plicht.” 28 (…) “Het enige onderscheid tussen ons en onze buren [bedoeld de andere wijkgemeenten van Glasgow; JHdB] ligt in het beter onderzoek van de omstandigheden, zodat wij bijna altijd in de loop van het onderzoek de uitweg ontdekken waardoor hulp uit een openbaar fonds kan vermeden worden. (…) Wij schrikken de mensen niet af, maar zijzelf houden zich terug en daardoor is het aantal aanvragen gering. Zij begrijpen snel dat hun aanvraag wordt beantwoord door iemand die hun niet van allerlei nieuwe bronnen van inkomsten zal voorzien, maar die hen zo dicht mogelijk zal houden aan hun eigen hulpbronnen. (…) Als zij niet afgeleid worden van dat waartoe zijzelf in staat zijn, blijven zij stil daarbij.” 29
Het diakenambt was, zoals eerder al genoemd, in onbruik geraakt in de Schotse kerken. Chalmers stelde dus weer diakenen aan. Hij trok daarvoor mensen aan vanuit verschillende sociale standen: sommigen hadden een behoorlijk inkomen, anderen hadden een krap bestaan. Het liefst had Chalmers gezien dat de diakenen woonden in de wijk die zij bedienden, maar dat bleek niet altijd mogelijk. Het bleek in de praktijk dat zij een gunstige invloed hadden in de wijk waar zij werkten. Chalmers was daarover erg tevreden. Gemiddeld kregen de diakenen, zo bleek na vier jaar, slechts vijf hulpvragen per jaar en besteedden zij circa drie uur per maand aan armenbezoeken. 30
Chalmers maakte overigens wel een uitzondering op de bovengenoemde procedure als het zieken en gehandicapten betrof: de kosten voor de “verzorging van ongeneselijke zieken, van doofstommen, blinden, krankzinnigen” en van hen die bijna geen verstand hebben, “zouden veilig ten laste van de openbare kas kunnen worden gebracht” 31 , zo stelde hij. De reden was dat sociale verbetering vooral gold voor gezonde behoeftigen die daartoe ook werkelijk in staat waren. De (ernstige) chronisch zieken en gehandicapten verkeerden veelal niet in de mogelijkheid om zichzelf sociaal te verbeteren, omdat zij menselijkerwijs gesproken vanwege lichamelijke of verstandelijke handicaps niet in staat zouden zijn om ooit in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. Voor hen was kerkelijke of zelfs openbare zorg, in de ogen van Chalmers, gebillijkt. In de praktijk liet Chalmers deze gevallen echter, ondanks dat standpunt, geheel ten laste van de diaconie van St. John’s komen.
Maar Chalmers deed nog meer: hij belegde bijeenkomsten per straat of buurt, waarvoor hij de mensen uitnodigde bij wie hij of gemeenteleden op bezoek waren geweest. 32 Daarnaast richtte hij opnieuw een zondagsschool op: hij mobiliseerde vijftig onderwijzers en in de loop van 1819 steeg het aantal kinderen dat naar de zondagsscholen kwam, van vrijwel nul tot twaalfhonderd. Samen met de kerkenraad en de leidsters onderhield hij contact met de ouders, controleerde hij of de kinderen bleven komen en stichtte hij een bibliotheek waar ouders en kinderen boeken konden lenen. Vervolgens zette Chalmers zich in voor de bouw van buurtscholen, huishoudscholen, naaischolen en vormingswerk. 33
Resultaten van deze aanpak
Het geld dat met de collecten voor de eigen diaconie werd opgehaald, bleek - alle critici ten spijt - ruim voldoende om de armen te verzorgen. In 1822 reeds schreef Chalmers:
“Wij hebben in een tijdsbestek van 2,5 jaar met uitsluitend de avondcollecte aan alle nieuwe gevallen op voldoende wijze kunnen tegemoetkomen. Hoewel wij jaarlijks slechts £80,- hebben ontvangen, hebben wij £65,- over. Als we vanuit het verleden over de toekomst moeten oordelen en onder ogen zien dat Glasgow een van de moeilijkste en hachelijkste periode van haar geschiedenis heeft doorgemaakt 34 , dan hebben wij de [stellige verwachting] 35 dat voordat de nieuwe gevallen van armoede beslag zullen leggen op de avonddienstcollecte, de oude gevallen verdwenen zullen zijn. Met andere woorden, dat de volledige publieke armenlast van ons plebejisch [sociaal arme; JHdB] district, tot de laatste shilling toe zal worden afgewenteld door de vrijwillige giften van plebejers [de sociale armen; JHdB] zelf.” 36
Na twee jaren werd aan het publieke armenzorginstituut Town Hospital het aanbod gedaan om alle overgebleven bijstandsgerechtigden in de wijk St. John’s (nog 34 van de oorspronkelijke 49) over te dragen aan de diaconie van dr. Chalmers. 37 Toen zijn stelsel vier jaar actief was, kon reeds geconcludeerd worden dat de uitkomsten van zijn stelsel de verwachtingen ver hadden overtroffen. In die vier jaar tijd waren er uiteindelijk twintig nieuwe gevallen van armoede geweest waaraan ondersteuning moest worden gegeven. De volledige armenlast, veroorzaakt door deze gevallen, bedroeg jaarlijks £66 en 6 shilling. Hiervan werd £34,- besteed aan enkele gevallen van krankzinnigheid en ongeneeslijke ziekte. 38 In totaal waren er na bijna vier jaar in de vijfentwintig districten minder dan vijfentwintig behoeftigen die een structureel beroep deden op bijstand uit de diaconale armenkas. In maart 1823 kon Chalmers aantonen dat vijftien bedeelden de wijkgemeente hadden verlaten en negenentwintig uit andere wijkgemeenten naar de zijne waren verhuisd en dat die allen door de diaconie van St. John’s waren overgenomen. 39
Uit dit alles bleek hoezeer de diakenen de bedoelingen en instructies van Chalmers hadden begrepen, want het stelsel was weliswaar uitgedacht door dr. Chalmers, maar de diakenen hadden het stelsel uiteindelijk in de praktijk doen slagen.
5. Ondergang in 1837
Na het vertrek van Chalmers uit Glasgow in 1823 werd zijn stelsel van armenhulp overgenomen door nog vijf andere wijkgemeenten. In totaal heeft zijn stelsel toen nog veertien jaar stand gehouden. Daarna ging de diaconie, zoals die door Chalmers was vormgegeven, wijk voor wijk weer ten onder, totdat in 1837 ook de diaconie in de wijkgemeente St. John’s bezweek. Het stelsel had zich in de praktijk meer dan bewezen, maar ging ten onder aan onwil: andere parochies hadden het voorbeeld niet gevolgd en verhuizingen binnen de parochies veroorzaakten moeilijkheden. Maar als belangrijkste faalaspect voert dr. J.H. Adriani de poor-rate aan. Deze armenbelasting van de staat, waarmee de openbare armeninstellingen zoals het Town Hospital van middelen werden voorzien, werd ook door de leden van de St. John’s wijkgemeente afgedragen, terwijl die niet aan hen ten goede kwam. Met andere woorden: zij moesten betalen aan een instituut dat zij op eigen terrein hadden afgebroken, maar in het overige deel van Glasgow in stand werd gehouden. Dat leidde tot veel ongenoegen. Pogingen van de diaconie om daarvan vrijgesteld te worden, bleken tevergeefs. Bovendien bleken ook andere wijkgemeenten niet overtuigd te willen worden. Men lette niet op de zedelijke verheffing (of: sociale verbetering) van de behoeftigen, maar alleen op de geringe geldelijke toeslagen die verstrekt werden. Men lette op de administratie, maar niet op wat het in de samenleving bewerkstelligde. Men vond kennelijk - paradoxaal genoeg - een indrukwekkende lange lijst met zoveel armen die zoveel geld hadden ontvangen, mooier dan het toenemen van de zelfredzaamheid door het stelsel van Chalmers. En dat dit stelsel achttien jaren succesvol overbrugd had, deed kennelijk ook niet of onvoldoende ter zake. Het waren voornamelijk oorzaken van buitenaf die het stelstel ten onder deden gaan, niet het stelsel zelf.
Waar Adriani echter niet op ingaat, maar wat wel relevant lijkt te zijn, zijn alle andere instituten die Chalmers oprichtte. Bleef het mogelijk om de door hem opgerichte zondagsschool, bibliotheek, buurtscholen, huishoudscholen, naaischolen en vormingswerk ten langen leste in stand te houden? Het is niet bekend in hoeverre die initiatieven konden voortbestaan zonder de drijvende kracht van Chalmers of zijn opvolgers. Het ligt voor de hand dat er wel een samenhang was tussen deze opleidingscentra en het ‘verheffen van de zeden’ van de (arme) bevolking, zoals Chalmers die voor ogen had. Het inzakken van het één (de opleidingsinstituten) zou logischerwijs kunnen leiden tot het inzakken van het ander (de zeden). In hoeverre deze elkaar hebben versterkt, is in het kader van dit artikel niet onderzocht.
6. Conclusie
Feit is dat het stelsel zoals Chalmers dat voor ogen had, in Glasgow daadwerkelijk van de grond gekomen is en daar onmiskenbaar succesvol bleek te zijn. Zelfs een groot staatsman als Groen van Prinsterer liet zich in 1850 zeer lovend uit over Chalmers’ stelsel. 40
Het zedelijk verheffen (of: sociaal verbeteren) van de behoeftigen, het prikkelen van de zelfredzaamheid, het zoeken van de eerste hulp in de directe familierelaties en pas daarna gradueel daarbuiten: het waren allemaal middelen om de behoeftige te bewaren voor jarenlange afhankelijkheid van de armenkassen, voor uitzichtloze armoede en daarmee voor verpaupering. De veerkracht binnen de directe omgeving van de behoeftige bleek dermate groot dat een beslag op openbare armenkassen, diaconaal of van overheidswege, minimaal nodig bleek te zijn. Het was precies zoals Chalmers dat vooraf in theorie had uitgedacht. Chalmers liet zien dat - als er oog is voor de werkelijke persoonlijke nood van mensen - in het grootste deel van de gevallen bij de behoeftigen zélf, met hulp van degenen uit hun omgeving, krachten schuilden om die armoede te overwinnen. Krachten, die echter vernietigd werden (in de verleidende sfeer bij de behoeftige zelf en in de afschuivende sfeer bij de omgeving), zodra een periodieke publieke bedeling of uitkering in zicht kwam. De publieke bedeling bleek zelfs een van de oorzaken van de armoede te zijn, terwijl daarvan juist de bedoeling was de armoede te bestrijden! Geen wonder dat Chalmers zich fel verweerde tegen die periodieke publieke verstrekkingen van geld en goederen.
In een volgend artikel willen we Deo volente nog eens stilstaan bij dit onderwerp. We grijpen dan onder meer terug op een eerdere publicatie over dit thema in dit blad om te bezien wat de Bijbel hierover zegt en ook zal er beknopt en in hoofdlijnen worden ingaan op de ontwikkelingen van de armenzorg in Nederland in de afgelopen eeuwen.
Noten:
1) M. van der Linde, Doe wel, maar… zie om. Een pleidooi voor historisch besef in het sociaal werk. Hogeschool Utrecht: lectoraat ‘Geschiedenis van het sociaal werk’, 2011, p. 37 (hierna: Van der Linde)
2) Grotendeels gebaseerd op: W. Hanna, Memoirs of the Life and Writings of Thomas Chalmers DD, LLD’, vol I, 1851 (hierna: Hanna, vol. I)
3) Hanna, vol. I, p. 16
4) Hanna, vol. I, p. 18
5) The Popular Encyclopedia, published by Blackie & Son, 1883, onder ‘Thomas Chalmers’
6) L.J. van Valen, ‘Thomas Chalmers 200 jaar geleden geboren (1). Leider van het Schotse reveil’, in: Reformatorisch Dagblad, 23 mei 1980, p. 3 (hierna: Van Valen)
7) Van Valen
8) Hanna, vol. I, p. 303
9) Van der Linde, p. 55
10) J. de Bruijn, Thomas Chalmers en zijn kerkelijk streven, Nijkerk 1954, p. 40.
11) N. Masterman, Chalmers on charity; a selection of passages and scenes to illustrate the social teaching and practical work of Thomas Chalmers DD, Westminster 1900, A. Constable and Co.
12) Grotendeels gebaseerd op: J.H. Adriani, ‘Chalmers’ denkbeelden over de armenzorg’, in: Stemmen des tijds; maandschrift voor Christendom en cultuur (red. W.J. Aalders et al.), Utrecht 1920, vol 9, p 187-215 (hierna: Adriani)
13) J. Harris & V. White, A Dictionary of Social Work and Social Care, Oxford 2013, p. 412 (hierna: Harris & White)
14) Bedelingen zijn (of: de bedeling is) een vorm van structurele bijstand in geld of goederen. Dit zal vaak vanuit de overheid zijn geïnitieerd (een bijstandsuitkering), maar een bedeling kan ook door een kerkelijke diaconie gefinancierd worden.
15) Adriani, p. 200. Het is niet bekend welk ‘bijzonder geval’ dit was, maar waarschijnlijk betrof dit iemand met een ernstig (verstandelijk of lichamelijk) handicap.
16 Adriani, p. 200-201 (herspeld)
17) Adriani gaat in navolging van Chalmers ook nog met weerzin in op het fenomeen ‘Workhouse’, een doorgaans mensonterende vorm van werkverschaffing die in die tijd in Engeland bestond. Dat wordt hier overgeslagen.
18) Harris & White gebruiken op deze plaats de term ‘neighbourly responsibility’, dat letterlijk vertaald kan worden met ‘verantwoordelijkheid van de (naaste) buren’, maar het Twentse en Achterhoekse begrip noaberschap (en noaberplicht) past daarin beter. Noaberschap en -plicht is een verregaande vorm van burenzorg, nodig voor bewoners van boerderijen en dorpen die niet kunnen of konden rekenen op goede openbare voorzieningen.
19) Harris & White, p. 413
20) Adriani, p. 201. Onbekend is welke criteria daarvoor werden gebruikt; waarschijnlijk had het te maken met het gegeven of men kerkelijk lid was of niet.
21) Adriani, p. 202
22) Adriani, p. 203
23) Adriani, p. 204
24) Adriani, p. 203
25) Dit is een buur voor wie in meer of mindere mate zorgplicht wordt gevoeld.
26) Adriani, p. 197
27) Adriani, p. 208 (herspeld)
28) Adriani, p. 207 (herspeld)
29) Adriani, p. 208-209 (herspeld en licht hertaald)
30) Adriani, p. 209
31) Adriani, p. 193
32) Voor deze huisbezoeken schakelde Chalmers ook vrouwen in (Van der Linde, p. 55).
33) Uit: Van der Linde, p. 56.
34) Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de extreem koude zomer en winter van 1816.
35) In het origineel zoals weergegeven door Adriani staat: ‘trotse zekerheid’
36) Adriani, p. 206 (herspeld en licht hertaald)
37) Adriani, p. 206
38) Adriani, p. 193
39) Adriani, p. 210
40) Groen aan Koenen, Briefwisseling III, 15 september 1850, p. 63: “Zeer ingenomen ben ik met de denkbeelden van Chalmers [inzake het armenwezen].” In: http://www. digibron.nl/search/detail/012ea9e8c4f1d712fa277b1f/ de-evangelical-revival-in-schotland-en-het-nederlandse-reveil)
Fotoverantwoording:
a) By Kim Traynor (Own work) [CC-BY-SA-3.0 (http:// creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0)], via Wikimedia Commons
b) http://wellcomeimages.org/ixbin/hixclient.exe? MIROPAC=V0001056; licence CC BY 4.0 http://creativecommons.org/licenses/by/4.0/
c) Foto Nationale Beeldbank.
d) Postdlf from w [GFDL (http://www.gnu.org/copyleft/ fdl.html) or CC-BY-SA-3.0 (http://creativecommons. org/licenses/by-sa/3.0/)], via Wikimedia Commons
e) Foto Depositphotos
f) Foto Nationale Beeldbank.
g) By Carlos Delgado (Own work) [CC-BY-SA-3.0 (http:// creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0)], via Wikimedia Commons
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014
In het spoor | 76 Pagina's