Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christen en wetenschap1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christen en wetenschap1

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In het dagblad Trouw van zaterdag 17 mei jl. stond in een artikel in de serie „Wetenschap is mensenwerk" het volgende te lezen:

,,De verenigingen 'Geloof en Wetenschap' waren tot voor kort talrijk in reformatorische en rooms-katholieke kring. In de jaren vijftig ben ik in Haarlem nog een tiental jaren bestuurslid van het katholieke (overigens oecumenische) 'Geloof en Wetenschap' geweest. Ik geloof, dat al die verenigingen, op een enkele na misschien, zowel in de reformatorische als in de rooms-katholieke wereld, verdwenen zijn. Ze hebben een belangrijke rol gespeeld in de culturele emancipatie van beide bevolkingsgroepen. Nu de emancipatie is voltooid, zijn de verenigingen verdwenen. Katholieken en protestanten nemen overal deel aan het wetenschappelijke en culturele leven. Is dat de enige reden van het verdwijnen van de gedurende tientallen jaren zo karakteristieke verenigingen? Puur een kwestie van emancipatie? De verenigingen hebben naast de Katholieke en veel oudere Vrije Universiteit hun werk gedaan. Dat is één mogelijkheid. Er is ook een andere mogelijkheid (die overigens met de bovengenoemde mogelijkheid samenhangt): het probleem bestaat niet meer. De verenigingen zijn verdwenen, omdat het probleem verdwenen is."2

Het zojuist voorgelezen citaat is afkomstig van de Groningse emeritushoogleraar in de wijsbegeerte, prof. dr. B. Delfgaauw. Stelt u zich eens voor dat hij gelijk zou hebben, dat wil zeggen dat het probleem van geloof en wetenschap vandaag de dag niet meer bestaat, kunnen wij dan niet beter meteen onze biezen pakken? Is bezinning op het vraagstuk van de christen en de wetenschap dan niet overbodig en zinloos geworden?3 Net zo vreemd en achterhaald als de theologische diskussie in de Middeleeuwen over de vraag hoeveel engelen er passen op de punt van een naald. Wanneer wij als christen-akademici (in spe) het niettemin nog steeds de moeite waard vinden om ons te bezinnen op het vraagstuk van christelijke wetenschapsbeoefening, dan dienen we wel in het reine te komen met de kritiek van Delfgaauw. Tussen twee haakjes: Delfgaauw staat niet alleen met zijn stelling. Veel christen-mensen, de theologen voorop4, vallen hem daarin bij. Eén argument wil ik hier alvast in stelling tegen hem en zijn medestanders brengen. Is het niet zo dat iedere nieuwe generatie studenten van christelijke huize heel persoonlijk, maar ook gemeenschappelijk, eenzelfde worsteling ondergaat als de kerkvaders en de jonge kerk, te weten de worsteling om tot klaarheid te komen met de verhouding tussen de christelijke levensovertuiging en de veelal heidens geïnspireerde wetenschapsbeoefening?

Het vervolg van dit artikel zal bestaan uit drie gedeelten. Allereerst zal ik in algemene zin enige opmerkingen maken over de verhouding van geloof en wetenschap. Vervolgens spits ik het onderwerp toe op de technische wetenschappen. Het gaat dan over geloof en techniek. In het derde en laatste deel van mijn betoog stel ik de vraag aan de orde naar de mogelijkheid van een christelijk gerichte ontsluiting van de techniek in een gesekulariseerde kuituur.

1. Geloof en wetenschap in algemene zin. Enige opmerkingen.

Ik moet allereerst terugkomen op de bewering van Delfgaauw dat het probleem van geloof en wetenschap als zodanig niet langer bestaat. Uit welke oorzaken laat zich deze wijdverbreide mening verklaren? Ik meen er een viertal te kunnen onderscheiden, die ik ieder in het kort zal bespreken.

In de eerste plaats kan genoemd worden de emancipatie van de christenacademicus, respectievelijk -student. Delfgaauw zelf duidt daar in het gegeven citaat al op. Anders dan in de vorige eeuw, toen er een liberale tirannie aan de rijksuniversiteiten woedde,5 tellen thans christen-denkers volwaardig mee in het wetenschappelijk forum. Ofschoon er op deze opvatting best iets af te dingen valt, mag aan de andere kant de gelijkberechtiging van de christelijke wetenschapsbeoefenaar in sommige sektoren niet miskend worden. Dat zou immers van ondankbaarheid getuigen! Toch dient er nog een kanttekening geplaatst te worden. Namelijk deze. In de praktijk heeft de emancipatie gewerkt als een tweesnijdend scherp zwaard. Met dat de gelijkberechtiging gestalte kreeg, zette ook de aanpassing aan de gangbare wetenschap zich in. Dat wil zeggen men verloor in toenemende mate zijn kritische, christelijke zin tegenover een humanistisch gerichte wetenschap. Het succes maakte dronken. Door de aanpassing verdween ons probleem gaandeweg meer en meer.

Het tweede punt sluit nauw aan bij het vorige. Het betreft de sekularisatie. En deze in tweeërlei zin, te weten: a) de ontkerstening van de kuituur en b) de ontkerstening van het christelijk leven. Christenen zijn grotendeels opgegaan in de bestaande samenleving. Bij velen is het geloof, naar oudliberale snit, geprivatiseerd. Daarmee is het evenwel ook gedereguleerd. De publieke aanspraken van het christelijk geloof (vgl. Kuyper) worden niet langer opportuun geacht. Er is gebrek aan christelijke visie op het openbare leven, alsook een tekort aan christelijke moed om 'buiten de legerplaats tot Christus uit te gaan en zijn smaad te dragen' (Hebr. 13 : 13). De sekularisatie betekende dat de pool van het (christelijk) geloof ineenschrompelde, terwijl terzelfder tijd de pool van de wetenschap machtiger werd dan ooit.

Meer specifiek voor de stituatie van de protestanten in Nederland moet, ten derde, de teleurstelling over en de teloorgang van de Vrije Universiteit genoemd worden. Kuyper heeft destijds met zijn program van gereformeerde wetenschap de harten van de kleine luyden gestolen en in vuur en vlam gezet. Zijn Stone-lezing over Het Calvinisme en de wetenschap heeft de offerbereidheid van het protestantse volksdeel voor de Vrije Universiteit enorm gestimuleerd. Het behoort ongetwijfeld tot het beste dat Kuyper ooit geschreven heeft. Hier werd het calvinisme weer gepresenteerd als een sprankelende, vernieuwende en ten leven verwekkende kracht voor de kuituur. In zijn rede bij de opening van de Vrije Universiteit op 20 oktober 1880 merkte hij, met een sneer naar de liberalen, op dat:

'Immers hier is dan nu een groep, van die men 'nachtschool' schold voor nog geen dertig jaren, en die thans hun krachten uitputten voor een wetenschappelijk doel! De minst geachten uit het 'niet-denkend' deel der natie, die van den ploeg en den meeltrog komen aangeloopen, om de penningen saam te brengen voor een te stichten Universiteit.'6

In de Stone-lezingen voert Kuyper een pleidooi voor een christelijke, dat is gereformeerde wetenschap. Deze ontspringt aan het wedergeboren hart en is daardoor radikaal tegengesteld aan de gangbare, niet-christelijke wetenschap. Hij zegt onder andere:

'En eindelijk, het zijn geen twee relatieve tegenstanders, die half weg saam gaan, en voorts elkander met vrede laten, al slaan ze verder ook verschillende paden in, maar over en weer betwisten ze elkander het gansche terrein des levens, en kunnen ze niet aflaten van het volhardend pogen om geheel het gebouw van elkanders strijdige beweringen, met de steunpunten onder die beweringen, tot den grond toe af te breken.'7

Uitspraken als deze doen de vraag opkomen of Kuypers visionaire program niet te hoog gegrepen was. Zeker als je in ogenschouw neemt de wijze waarop de generatie na Kuyper het plan uitwerkte. Zij bediende zich van de trits Bijbel — gereformeerde beginselen — gereformeerde wetenschap. Deze aanpak oogstte niet het verwachte resultaat. Zelfs voor een vak als filosofie, dat structureel door tal van draden verbonden is met levens- en wereldbeschouwing, bleek er zo geen reformatie in het verschiet te liggen8 (vgl. de gereformeerde scholastiek). Hoe dit ook zij, gaandeweg sloeg in de jaren vijftig en zestig de verwachting en het enthousiasme van het begin om in een gevoel van teleurstelling en desillusie. Hoewel de in de jaren dertiger door Dooyeweerd en Vollenhoven ontwikkelde reformatorische wijsbegeerte een geheel nieuwe opening bood voor het vraagstuk van de christelijke wetenschap, is deze poging aan de Vrije Universiteit over het algemeen genegeerd of zelfs bestreden. Met name de theologen toonden zich meester in het laatste. Tot schade en schande van de Vrije Universiteit. In de jaren zestig en zeventig is de aandacht allengs meer verschoven in de richting van de maatschappelijke dienstverlening door de wetenschappers van de Vrije Universiteit. Het eigene van de Vrije Universiteit wordt sedertdien gezocht in dienstbetoon aan geestverwante organisaties (Wereldraad van Kerken e.d.). Deze ontwikkeling betekende dat de aandacht voor het vraagstuk van geloof en wetenschap op het tweede plan kwam.

Het vierde punt waar ik tenslotte op wil wijzen, sluit nauw aan bij het zojuist gereleveerde. Het betreft de labiele kuituursituatie waarin we sinds enige decennia leven. De veelheid aan, meest samenhangende problemen waartoe de moderne wetenschap en techniek aanleiding geven, en in het verlengde hiervan de onzekerheid over de toekomst van onze wereldkultuur, dit alles heeft het probleem van ethiek en wetenschap prangender gemaakt dan ooit tevoren. Geen zinnig mens zal het enorme belang hiervan ontkennen. In vergelijking met het klassieke probleem van geloof en wetenschap biedt de kwestie van ethiek en wetenschap een verbreding.9 Was het eerste vooral een intern-akademische kwestie, de laatste gaat in wezen iedereen aan. De verbreding naar de levenspraktijk is in beginsel als winst te waarderen. Toch dreigt hier ook verlies. Ik doel op het risiko van verenging. Veel christenakademici zien in de aandacht voor de ethische kant van de wetenschapsbeoefening een welkom alibi om zich voorgoed te ontdoen van de thematiek van geloof en wetenschap. Mijns inziens ten onrechte! Op dit punt van mijn betoog zou ik slechts de vraag willen opperen of de enorme ethische problematiek waartoe wetenschap en techniek thans aanleiding geven niet de wrange vrucht is van het massale geloof in wetenschap en techniek als wegen naar maatschappelijk heil. Als deze taxatie juist is, dan heeft het probleem van geloof en wetenschap niet afgedaan, maar moet het vanwege de praktische belangen die ermee gemoeid zijn, serieuzer worden genomen dan ooit tevoren! Ik kom hier straks op terug.

2. Toespitsing op de technische wetenschappen.

In het voorgaande heb ik nog geen afdoende weerlegging gegeven van de stelling van Delfgaauw dat het vraagstuk van geloof en wetenschap zijn bestaansrecht verloren heeft. Hoewel bij de bespreking van de oorzaken de begrijpelijkheid van zijn visie naar voren kwam, schemerde er ook al iets in door van mijn kritiek. Deze kritiek wil ik thans nader uitwerken. Ik zal dat doen door mij te beperken tot de techniek (en de natuurwetenschappen). Aan de hand van een tweetal aktuele diskussies uit de filoofie van de techniek zal ik proberen de aktualiteit van de bezinning op geloof en wetenschap aan te tonen. Daarna geef ik een algemeen filosofisch en tenslotte een kultuurfilosofisch argument contra Delfgaauw. Ondertussen hoop ik de lezer enig inzicht te geven in de dwarsverbanden tussen geloof, filosofie en techniek.

De eerste kwestie die ik zou willen aanroeren is die van mens en natuur. Als gevolg van de milieucrisis in de jaren zeventig is de houding van de mens tegenover de natuur opnieuw het voorwerp van heftige diskussie geworden. Curieus en cruciaal in deze diskussie is de beschuldiging die is geuit door de historikus Lynn White Jr. In een beroemd geworden artikel over 'The Historical Roots of our Ecological Crisis', in 1967 gepubliceerd in het gerenommeerde tijdschrift Science, heeft hij het christendom verantwoordelijk gesteld voor de huidige ekologische catastrofe. Zijn aantijging is gebaseerd op een tweetal argumenten, te weten de christelijke natuuropvatting en de christelijke mensbeschouwing. Aangaande de joods-christelijke visie op de natuur stelt White dat deze een gesekulariseerde, in de zin van een niet-heilige natuur behelst. De nadruk op de soevereiniteit van God impliceert een ontgoddelijking van de natuur. Hier ligt een groot principieel verschil met niet-westerse kuituren en niet-christelijke godsdiensten. Wat de christelijke mensbeschouwing betreft, merkt White op dat deze een antropocentrische strekking heeft. Hiermee is bedoeld dat de mens een bijzondere, dit is dominante positie in en tegenover de natuur inneemt. Uit de christelijke natuur- en mensbeschouwing volgt, aldus nog steeds White, een klimaat waarin beheersing van de natuur kan opbloeien. Vooral wanneer wetenschap en techniek als beheersingsinstrumenten ingezet gaan worden, is het grote lijden voor de natuur aangebroken. Impliceert beheersing niet immers uitbuiting van de natuur? Het artikel van White heeft heel wat pennen losgemaakt. Deels om zijn bewering uit te werken en met nieuwe argumenten te ondersteunen, maar ook deels om het te bestrijden. Zo ontstonden in jaren zeventig en tachtig jaren allerlei vormen van ekologische filosofie, ja zelfs ekologische theologie. 10 Zonder hier verder in te gaan op de vraag naar de juistheid van de ideeën van White en zijn medestanders, merk ik op dat hieruit blijkt dat de relaties tussen (christelijk) geloof, wetenschap en techniek vanuit een nieuwe invalshoek aan de orde gesteld zijn.11

Het tweede voorbeeld ontleen ik aan de diskussies (binnen de filosofie van de techniek, maar daar niet alleen!) over de computertechniek. Ik heb hier met name de thematiek van computer en wereldbeeld op het oog. Onderzoek op het gebied van kunstmatige intelligentie en vooral toekomstverwachtingen hieromtrent hebben niet alleen ingrijpende gevolgen voor de inrichting van de samenleving. Recentelijk wordt er in steeds meer publikaties gewezen op een verandering waar we ons nauwelijks van bewust zijn. Het gaat om een verschuiving op een dieper niveau, te weten dat van het wereldbeeld van onze kuituur. Globaal gesproken komt het er op neer dat het tot voor kort gangbare, mechanische wereldbeeld plaats maakt voor een computermatig of informationeel wereldbeeld. Tot de vertolkers van deze geestelijke omwenteling behoort onder andere J. D. Bolter.12 In een invloedrijk en belangwekkend boek, getiteld Turing's Man. Western Culture in the Computer Age, laat hij zien hoe in de kuituurgeschiedenis telkens weer andere instrumenten tot een omslag in het wereldbeeld aanleiding gaven. Zo leidde de ontwikkeling van de klok aan het einde van de Middeleeuwen tot het ontstaan, in de 16e eeuw, van het mechanisch wereldbeeld. Dat hield in dat mens, natuur, samenleving, ja wat niet al, verklaard werden vanuit de werking van de klok. Een technologisch kunststukje als de klok noemt Bolter vanwege zijn verreikende betekenis voor het wereldbeeld een 'defining technology'. Een dergelijk gereedschap spreekt zo tot de verbeelding dat het de status krijgt van een metafoor of analogie. Dat wil zeggen dat allerlei sektoren van de werkelijkheid, de mens incluis, met behulp van de 'defining technology' verklaard worden. Andere auteurs spreken overigens ook van een paradigmatisch gereedschap. Volgens Bolter ontwikkelt momenteel de computer zich tot een dergelijk universeel verklaringsmodel. Laat ik dit met een enkele zinsnede uit zijn boek illustreren:

'For us today, the computer constantly threatens to break out of the tiny order of human affairs . . . that it was built to occupy, to contribute instead to a general redefinition of certain basic relationships: the relationships of science to technology, of knowledge to technological power, and, in the broadest sense, of mankind to the world of nature. . . . A defining technology defines or redefines man's role in relation to nature. By promising (or threatening) to replace man, the computer is giving us a new definition of man, as an 'information processor', and of nature, as 'information to be processed' ' (9, 13).

Ook in Nederland lijkt de belangstelling voor de betekenis van de computertechniek voor het wereldbeeld toe te nemen. Recentelijk besteedde de Tilburgse hoogleraar in de sociale filosofie, prof. dr. M. A. D. Plattel, zijn afscheidsrede aan deze thematiek.13 In het laatste gedeelte van zijn betoog komt hij tot de volgende konklusie:

'Het informatietijdperk houdt meer in dan dat er een samenleving komt die van de computers gebruik gaat maken. De computer als informatische automaat is zelf de verzinnebeelding van de nieuwe wijze van ordening van de maatschappelijke processen als informatie- en communicatieprocessen. De computer is in dit opzicht zelf een van de eerste resultaten van de nieuwe informatische in plaats van de mechanische kijk op mens en wereld' (31).

Hoewel ik besef dat begrippen als 'wereldbeeld' en 'geloof' elkaar niet geheel dekken,14 ben ik niettemin van mening dat de zich ontpoppende 'ideengeschichtliche' belangstelling voor de computertechniek meer dan eens de aktualiteit van het probleem van geloof, wetenschap en techniek onderstreept.

Dan ben ik nu toegekomen aan een algemeen filosofisch argument, dat tegen Delfgaauws stelling ingebracht kan worden. In de contemporaine wijsbegeerte is het klassieke ideaal van een autonome rede, en in het verlengde ervan een autonome wetenschap, onder grote druk komen te staan. Ja, we mogen zelfs zeggen dat dit ideaal grondig is aangetast. Met name de wetenschapsfilosofie heeft sedert het eind van de jaren zestig jaren aandacht gevraagd voor de maatschappelijke, ekonomische, politieke en ideologische faktoren die de wetenschapsbeoefening meebepalen. 15 Het wetenschapsbedrijf kan niet als een 'Reinkultur' opgevat worden. Er is een onmiskenbare beïnvloeding door en wisselwerking met andere kultuursektoren. Hoewel de thans geboden alternatieve wetenschapsbeschouwingen, waarin men aan deze stand van zaken recht wil doen, een soms reëel gevaar van historisme, nihilisme en anarchisme met zich mee dragen, dient de grotere openheid voor genoemde faktoren positief gewaardeerd te worden. Typerend voor deze ontwikkeling acht ik de serieuze publikaties over de relatie tussen moderne natuurkundige theorieën (bijv. de relativistische quantumfysika) en oude Oosterse religies.16 Lang voordat deze wetenschapsfilosofische diskussies hun opgang maakten heeft de Nederlandse filosoof en rechtsgeleerde prof. dr. Herman Dooyeweerd, hiertoe geïnspireerd door het werk van Groen van Prinsterer en Kuyper, in de jaren dertig het destijds nog machtige idee van een neutrale wetenschapsbeoefening radikaal ondergraven. De spits van zijn kritiek richtte zich op de zogenaamde autonomie van de menselijke rede. In de prolegomena van zijn hoofdwerk De Wijsbegeerte der Wetsidee heeft hij aangetoond dat geloven en wetenschappelijk denken op een intrinsieke wijze met elkaar verbonden zijn.17 Zijn argument komt sterk vereenvoudigd gezegd hierop neer, dat hij zegt dat geloven en denken twee verschillend geaarde aktiviteiten zijn van één en dezelfde concrete mens. Deze aktiviteiten zijn met vele andere geconcentreerd in het hart, als het centrum van de mens. Hierin zijn ten diepste geloof en wetenschap met elkaar verbonden. De porté van dit argument is dat het probleem van geloof en wetenschap, vanwege de systematische en intrinsieke verbinding in het menselijk hart, nooit en te nimmer kan verdwijnen. Hieraan moet ik wel toevoegen dat het geloof in Dooyeweerds betoog formeel in de zin van struktureel is opgevat. De inhoud van het geloof kan nog alle vormen aannemen. Daarom is het heel goed mogelijk dat het christelijk geloof in de loop van het sekularisatieproces het veld ruimt voor een ander geloof, bijvooorbeeld dat in wetenschappelijke en technische vooruitgang. In kulturele zin zou daarom het probleem van christelijk geloof en wetenschap minder relevant kunnen worden. Hier ligt het partiële gelijk van Delfgaauw.

Tenslotte het in het vooruitzicht gestelde kultuurfilosofisch argument. In de regeringsverklaring die de grondslag vormt van het tweede kabinet-Lubbers wordt op meer dan één plaats gezegd dat de samenleving moet worden voorbereid op de opmars van de kennismaatschappij. Hoewel nergens in de regeringsverklaring enige tekst en uitleg van deze term gegeven wordt, mag gevoeglijk worden aangenomen dat hij slaat op de informatiemaatschappij. Nader en breder geformuleerd: de door wetenschappelijke en technische vaardigheden beheerste kuituur. In verschillende belangrijke kultuurfilosofische beschouwingen is de afgelopen jaren aandacht gevraagd voor de verwetenschappelijking en vertechnisering van de westerse kuituur.18 Met vertechnisering wordt bedoeld de inrichting van sektoren van de samenleving conform de mogelijkheden van wetenschappelijk-technische beheersing. Tot de alledaagse kenmerken van de vertechnisering behoort het veel gehoorde en gepraktiseerde gezegde dat alles wat technisch kan ook gemaakt behóórt te worden, of het nu computertechniek, biotechnologie of medische technieken betreft. Een andere gemeenplaats is dat maatschappelijke problemen bij voorkeur langs technisch-wetenschappelijke of deskundige weg dienen te worden opgelost. Voordat een kuituur zich kan overgeven aan de vertechnisering is er een bepaald geestelijk klimaat nodig dat dit mogelijk maakt en stimuleert. We bevinden ons dan op het niveau van wereldbeeld en geloof. In de voorbeelden over mens en natuur én computer en wereldbeeld kregen we al een glimp te zien van wat zich hier afspeelt. En dat is heel wat. De dominante grondhouding in onze kuituur kan getypeerd worden als technicisme.19 In het technicisme wordt de mens opgevat als de soevereine heer en meester over de werkelijkheid. Volgens het technicisme is het de mens die met behulp van wetenschappelijke en technische instrumenten de gevolgen van de zondeval eigenmachtig poogt te overwinnen. De oorspronkelijk gegeven en geschonden schepping moet worden omgevormd tot een perfekt funktionerende, technisch-wetenschappelijk gestroomlijnde tegen-schepping van menselijke makelij. Om een voorbeeld te geven, er zijn al wetenschappers die pleidooien voeren om gebruik makend van de verworvenheden van informatie- en biotechnologie kunstmatige mensen te construeren.20 Zonder hier thans nader op in te gaan, merk ik op dat het technicisme als geestelijke macht de sekularisatievan het christelijk geloof veronderstelt. Allerlei oorspronkelijk bijbelse gegevens worden in technisch-wetenschappelijke zin omgewerkt.21 Terugkomend op de labiele kuituursituatie en het akute probleem van ethiek en wetenschap waarover ik eerder sprak nog de volgende overweging. Eén van de consequenties van de technicistische geest in onze kultuur is dat wetenschap en techniek ongenormeerd ontwikkeld worden. Dat betekent dat er voor ethiek eigenlijk geen plaats meer is. Voor zover er nog ethische bezinning plaatsvindt, levert ze meestal niet meer op dan een snel achterhaalde aanpassingsethiek. Een dergelijke ethiek kenmerkt zich door het verlies van iedere werkelijk kritische zin en krijgt daardoor een ideologisch karakter.

Mij dunkt dat met het bovenstaande Delfgaauws stelling dat het probleem van geloof en wetenschap heeft afgedaan voldoende bestreden is.

3. De vraag naar een christelijke ontsluiting van de techniek in een gesekulariseerde kultuur.22

In een bijdrage aan een conferentie over techniek, enkele jaren geleden georganiseerd door het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties, heeft dr. P. van Dijk van de Technische Hogeschool-Twente in navolging van de Eindhovense chemicus en kultuurfilosoof dr. C. J. Dippel opgemerkt dat de techniek de spiegel is van onze kuituur.23 Als dit waar is, dan vinden we per consequentie de sekularisatie en het technicisme als dominante kenmerken van de moderne samenleving op één of andere manier terug in de richting waarin de techniek ontwikkeld wordt. Hierboven spraken we reeds over het ongenormeerd karakter van deze ontwikkeling. Ook gaven we een enkel voorbeeld. Thans staan we voor de vraag öf en in hoeverre we vanuit het christelijk geloof deze ontspoorde ontwikkeling van de techniek weer in het gareel kunnen krijgen. Twee waarschuwingen op voorhand. Ten eerste, laten we niet vergeten door welke enorme politieke en ekonomische machten de huidige technologieën ondersteund worden. Al is het waar dat het christelijk geloof, klein als een mosterdzaadje bergen kan verzetten, toch moeten we zeker op korte termijn geen te hoge verwachtingen wekken. Ten tweede, laten we niet in de pessimistische val a la de gnostiek lopen door de techniek als zodanig tot bron van alle kwaad, ja zelfs tot vorm van demonie te verklaren. Laat het ons ten waarschuwing zijn dat een computerdeskundige van humanistische huize als J. Weizenbaum en een kultuurfilosoof van christelijke huize als F. de Graaff voor deze verleiding bezweken zijn.24

Tegenover hen dienen we vanuit christelijk perspektief het creatuurlijk karakter van de techniek hoog te houden. Als christen betrokken bij de ontwikkeling van techniek staat men in een spanningsvolle situatie. De zuigkracht van het gangbare denken over techniek is enorm groot. Aan de andere kant is er de opdracht van Christus zelf om heel het leven, de techniek en de wetenschap incluis, tot eer van de Here God te ontwikkelen. Zou dat in onze unieke wereldhistorische situatie nog mogelijk zijn? Zonder de indruk te willen wekken een pasklaar antwoord op de vele praktische problemen die hier liggen te geven, meen ik dat we uit de Bijbel veel kunnen leren over de positie van de christen in een niet-christelijke kuituur. Daarbij laat ik het verschil in situatie tussen het vóór-christelijk of pagaan karakter van kuituren in bijbelse tijden én het post-christelijk karakter van onze moderne wereldkuituur thans rusten.

Het eerste bijbelgedeelte dat ik wil noemen is Genesis 4. Hierin wordt beschreven hoe in het van de Here God afvallige geslacht van Kaïn zoals zich dat tot aan Lamech ontwikkelde, sprake is van een geweldige ontsluiting van de kuituur. We lezen dat Kaïn zich een vrouw nam en kinderen bij haar verwekte (vs. 17a). Vervolgens dat hij een stad bouwde (vs. 17b). Een stad, dat is toch wel het middelpunt en de motor van de kuituurvorming. Enige generaties later verschijnt Lamech op het wereldtoneel. Zijn zoon Jabal bekwaamde zich in de veeteelt. Wij lezen over hem in vers 20: 'hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen.' Jubal, een broer van Jabal, specialiseerde zich in de vervaardiging van muziekinstrumenten (vs. 21). Terwijl Tubal-Kaïn het ambacht van de metaalbewerking tot het zijne maakte. Bij al deze kultuurontsluiting dienen we wel goed te beseffen dat zij voltrokken werd onder leiding van een afvallig geloof. Dat zette er een flinke domper op. De lijn van Kaïn naar Lamech is er een van geweldpleging, zo leert ons niet alleen de moord van Kaïn op Abel maar ook het lied van Lamech waarin het geweld verheerlijkt wordt (vs. 23-24). Hoe treffend de overeenkomst met onze moderne kuituur! Van een ontsluiting van andere kultuurgebieden dan de techniek, bijvoorbeeld de politiek, de ethiek en de godsdienst, lezen we niets. Is het te ver gezocht wanneer ik hieraan de conclusie verbind dat kultuurontsluiting niet alleen geschonden maar ook tamelijk eenzijdig (nl. beperkt tot een enkele kultuursektor) gebleken is, beide ten gevolge van een afwending van het hart van de Here God? Een kuituur waarin het christelijk geloof geen leiding geeft, kan weliswaar tot ontwikkeling komen, maar dat is tegelijk een zeer eenzijdige en dus gevaarlijke ontplooiing omdat het ten koste gaat van andere dingen.

Opvallend is voorts dat in de verbondsmatige lijn van Adam naar Enos volgens Genesis 4 : 26 de georganiseerde godsdienst tot wasdom kwam: 'Toen begon men de naam des Heren aan te roepen.' Ook hier is ontsluiting van de kuituur, maar wel met andere prioriteiten!

Het tweede bijbelgedeelte waar ik op wil wijzen is Jeremia 29. Het betreft hier een brief door de profeet Jeremia geschreven aan de joodse ballingen in Babel.25 De situatie is hier anders. In Genesis 4 zien we hoe door heidenen kuituur ontwikkeld wordt, in deze passage gaat het om kultuurontsluiting door gelovigen. In Babel, het brandpunt van de toenmalige heidense kuituur, roept de Here God het volk op niet bij de pakken neer te zitten, maar zich in te zetten voor de ontwikkeling van de kuituur. We lezen:

'Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn' (vs. 5-7).

Hier zien we welk een zegen er op een gelovige kultuurontwikkeling kan rusten, ook al is het een kleine minderheid die haar in gang zet. De vrede als uitkomst staat in schril contrast tot het geweld in de lijn van Kaïn en Lamech. Zelfs in een ongelovige of gesekulariseerde kuituur blijken gelovigen een geweldig heilzame bijdrage aan de samenleving te kunnen geven.

Ik wil nog op één punt een vergelijking maken tussen Genesis 4 en Jeremia 29. Het punt van vergelijking betreft de aard van de kuituurontsluiting. We zagen al dat in de traditie van Kaïn er sprake is van een eenzijdige ontwikkeling. Slechts de techniek en een enkele aangrenzende sektor (de kunst en de veeteelt) komen tot ontplooiing. Frapperend is het kontrast met de joodse ballingen in Babel. De kuituurvorming daar is, ondanks de moeilijke situatie, enorm veelzijdig en rijk geschakeerd van karakter. Ga maar na, woningbouw, landbouw, gezinsvorming, godsdienst en politiek komen a.h.w. in één adem tot bloei. De reden waarom ik dit punt te berde breng, is dat in onze huidige kuituursituatie een treffende parallel op te merken valt. Onze tijd kenmerkt zich door een zeer eenzijdige ontwikkeling van wetenschap en techniek. Het is zeker niet overdreven om te spreken van een over ontwikkeling op deze terreinen.26 Het gevolg hiervan is dat niet alleen andere kultuurgebieden hiervan de dupe worden (liefde, zorg, godsdienst, innerlijk van de mens), maar dat het ook ten koste gaat van de techniek zélf! Door een sterke afhankelijkheid van de natuurwetenschappen heeft de moderne techniek zichzelf niet alleen verrijkt, maar ook drastisch verarmd. Tal van ambachtelijke vaardigheden zijn de laatste eeuw verloren gegaan. Daardoor is de natuurlijke variatie in gereedschappen, technische kennis en technisch gevormde produkten sterk afgenomen. Hiervoor in de plaats is een kunstmatige (= wetenschappelijk bepaalde) verscheidenheid gekomen. De Amerikaanse historikus en kultuurfilosoof Lewis Mumford heeft dit verschijnsel in zijn boek The Myth of the Machine?27 trefzeker onder woorden gebracht:

'Similarly (in analogie met de totale verzameling aan erfelijke eigenschappen die biologen in het menselijk ras onderscheiden, AZ), one may talk of a technological pool: an accumulation of tools, machines, materials, processes, interacting with soils, climates, plants, animals, human populations, institutions, cultures. The capacity of this technological reservoir, until the third quarter of the nineteenth century, was immensely greater than ever before: what is more, it was more diversified — and possibly quantitatively larger, as well qualitatively richer — than that which exists today. Not the least important part of this technological pool were the skilled craftsmen and work teams that transmitted the colossal accumulation of knowledge and skill. When they were eliminated from the system of production, that vast cultural resource was wiped out. . . . While the population of complex and technically superior machines has enormously increased during the last century, the technological pool has actually been lowered as one handicraft after another has disappeared. The result is that a monotechnics, based upon scientific intelligence and quantitative production, directed mainly toward economic expansion, material repletion, and military superiority, has taken the place of a polytechnics, based primarily, as in agriculture, on the needs, aptitudes, interests of living organisms: above all on man himself" (dl. 2, 154, 155).

Ik besef heel goed dat de twee bijbelse voorbeelden en mijn opmerkingen daarover slechts een aanzet vormen om het probleem van de christelijke ontsluiting van de techniek in een gesekulariseerde kuituur opnieuw te doordenken. Graag verwijs ik in dit verband met instemming naar het werk van Schuurman. Zijn jongste boek Tussen de technische overmacht en menselijke onmacht28 bevat vooral in het vijfde hoofdstuk over techniek en verantwoordelijkheid waardevolle bijdragen. Desalniettemin behoeft het onderwerp een nadere systematisch-wijsgerige uitwerking. Zulks in het kader van een theorie over kultuurontsluiting. Wat mij betreft denk ik dan in de eerste plaats aan uitwerking en waar nodig revisie van Dooyeweerds leer van de ontsluiting.29

Tot slot van mijn betoog wil ik het belang van een ideologiekritische toetsing van de huidige technische ontwikkeling onderstrepen. Misschien moeten we daar ook wel bij inzetten. De Bijbel zelf gaat ons daar trouwens in voor. Hoewel veel theologen en kerken tegenwoordig, met een beroep op de pluraliteit van geloof en gemeente, de leervrijheid hoog in het vaandel schrijven, kunnen wij er niet onder uit dat één van de opvallendste dingen in het Nieuwe Testament de voortdurende waarschuwing en strijd is tegen allerlei leerstellige dwalingen en afwijkingen. Christenen dienen een fijngevoelige, ja een gescherpte ideologiekritische neus te ontwikkelen. Eén van de indrukwekkendste bijbelgedeelten in dit verband is 2 Cor. 10 : 3-6. Juist christenstudenten en -akademici mogen zich deze passage wel bijzonder ter harte nemen. Paulus schrijft daar:

'Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, zodat wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid van Christus, . . .'

Door de eeuwen heen hebben vele christendenkers aan deze oproep gehoor gegeven, ieder in hun specifieke situatie. Als calvinisten weten we maar al te goed hoe traditie tot last, ja tot een verduistering van de Waarheid zelve kan verworden. Maar zou de traditie niet ook een bron van bemoediging en inspiratie kunnen vormen? Zeker in onze huidige situatie, waarin we niet zelden eenzaam op de barrikaden staan, is het van onschatbare waarde dat we ons omgeven weten door een wolk van getuigen, om met de schrijver van de Hebreeënbrief te spreken (Hebr. 12 : 1). De één zal terugvallen op Augustinus, een ander op Luther of Calvijn, weer anderen op een Kuyper, Kohlbrugge of Schilder. Persoonlijk put ik veel inspiratie uit het werk van Groen van Prinsterer.30 In zijn bestrijding van de tijdgeest in de vorige eeuw lag alle nadruk op het noodzakelijk verband tussen ongeloof en revolutie. Wie weet, is het in de 20e eeuw voor ons de taak te speuren naar het onvermijdelijk verband tussen ongeloof en technicisme, de uiterste konsekwenties daarvan bloot te leggen en wegen ter heling van de geschonden creatuur te wijzen en te gaan.31 Hieraan heeft mijn betoog een kleine bijdrage willen zijn.


Drs. A. Zijlstra (geboren in 1958) is verbonden aan het Filosofisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Cederstraat 215, 2404 VJ Alphen aan den Rijn.

Noten:
1. Dit is de licht bewerkte tekst van een lezing gehouden voor het startkamp van C.S.R.-Delft te Otterlo, d.d. 29 augustus 1986. Graag dank ik drs. R. van Woudenberg voor zijn stimulerende kritiek op een eerdere versie.

2. Trouw, 17 mei 1986, p. 15, eerste kolom.

3. Ik geef graag toe dat er een nuanceverschil bestaat tussen de formulering 'geloof en wetenschap' van Delfgaauw en de formulering 'christen en wetenschap' in mijn titel.

4. Een goed voorbeeld hiervan is prof. dr. H. M. Kuitert, als ethicus verbonden aan de theologische fakulteit van de V.U. Zie voor zijn opvattingen over geloof en wetenschap bijv. A. P. Bos — Wetenschap en zinervaring, Amsterdam, 1985, p. 66 e.v.

5. Hierdoor krijgen eminente christengeleerden als Bilderdijk en Groen van Prinsterer geen professoraat in Leiden. Een bewijs van de stelling dat het liberalisme, zijns ondanks, één van de subtielste totalitaire stelsels is. Vgl. de rake opmerking van A. P. Bos: 'Onbevooroordeeld heten in de praktijk alleen zij die de vooroordelen van de toonaangevende groepering delen', a.w., p. 58.

6. Zie A. Kuyper — Souvereiniteit in eigen Kring, Kampen: 19303, p. 23.

7. Zie A. Kuyper — Het Calvinisme, Amsterdam, z.j., p. 126. Vgl. ook de passage op pag. 127 waar Kuyper schrijft: 'Normaal en Abnormaal zijn twee absolute uitgangspunten, die geen vergelijk dulden. Evenwijdige lijnen kennen geen kruispunt. Ge moet óf het eene óf het andere kiezen, maar wat ge ook kiest, wat ge zijt, moet ge als wetenschappelijk man geheel zijn; niet in één faculteit maar in alle faculteiten; in heel uw wereld- en levensbeschouwing; in de volle terugkaatsing van het gansche wereldbeeld, uit den spiegel van uw menschelijk bewustzijn.'

8. Zie voor een beschrijving van deze tragische geschiedenis bijv. W. J. Wierenga — De Vrije Universiteit als bijzondere instelling 1880-1980, pp. 11-43 in: Wetenschap en rekenschap, 1880- 1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit, Kampen, 1980. Vgl. ook J. Roelink — Een blinkend spoor, 1979-1979. Beeld van een eeuw geschiedenis der vereniging voor wetenschappelijk onderwijs op gereformeerde grondslag, Kampen, 1979, met name de eerste hoofdstukken.

9. Tot de eersten die het grote belang van het probleem van ethiek en natuurwetenschap inzagen, behoort ongetwijfeld de Eindhovense chemicus en kuituurcriticus dr. C. J. Dippel. Zie bijv. zijn bijdragen aan de bundels Geloof en Natuurwetenschap, Den Haag, 1965-1967, waaronder het opstel: De ontmoeting van christelijk en exact-wetenschappelijk ethos in een profaniserende cultuur, pp. 246-344 in het tweede deel. Voor een bredere beschouwing over het werk van Dippel, zie het proefschrift van P. van Dijk — Op de grens van twee werelden, Den Haag, 1985.

10. Van de vele publikaties noem ik slechts: H. Sachsse — Okologische Philosophie. Natur — Technik — Gesellschaft, Darmstadt, 1984. G. Liedke — lm Bauch desFisches. Okologische Theologie, Stuttgart, 1979, 1984 (vierde druk).

11. Het is overigens merkwaardig om de omslag te zien in de waardering van de rol van het christelijk geloof bij de bevordering c.q. verhindering van wetenschap en techniek. Voor de denkers in de traditie van Renaissance en Verlichting hield het christendom eerder een belemmering dan een belofte voor de wetenschap in. (Galilei, later Darwin!) Sedert het optreden van Nietzsche in de vorige eeuw, die niet alleen anti-christelijk maar evenzeer anti-humanistisch was, wordt het christelijk geloof ervan beschuldigd wetenschap en techniek juist (ten onrechte) bevorderd te hebben, met alle kwalijke gevolgen van dien. Dat laatste is door de ekologische beweging uiteraard uitgebuit.

12. Naast het boek van Bolter, Turing's Man. Western Culture in the Computer Age, London, 1984, noem ik het kritische geschrift van Michael Shallis met de veelzeggende titel The Silicon Idol. The Micro Revolution and its Social Implications, London, 1984. Hieruit een karakteristieke passage: 'The metaphor of the computer, the machine that 'thinks', redefines the world in terms of 'information'. People are seen as 'information — processing systems', the universe is interpreted as a vast 'information system', all human and social interactions are analysed or discussed or even just referred to in terms of information content. Money becomes information. Language, which contains such richness of meaning, is redefined in terms of pure information. . . . Personal relations are being reinterpreted in terms of information transfer. The movement toward the quantification of the world seeks to reduce all complex meaning, subtlety and quality to pure information, which can then be coded in binary notation. . . . We are being acclimatized to an artificial environment that is just plain ugly' (p. 172, 173). Ter vergelijking ook enkele passages uit het spraakmakende boek The Second Self. Computers and the Human Spirit, New York, 1985 geschreven door de Amerikaanse, aan het M.I.T. te Boston verbonden, psychologe Sherry Turkle: 'The new way of knowing asks that you think about everything, especially all aspects of the mind, in computational terms, in terms of program and information processing. . . . In asserting the primacy of program, artificial intelligence is making a big claim, announcing itself, as psycho-analysis and marxism had done, as a new way of understanding almost everything. . . . Debates about what computers can or cannot be made to do ignore what is most essential to AI as a culture: not building machines but building a new paradigm for thinking about people, thought, and reality. . . . For the moment, people's deepest concerns are not practical but philosophical. Whether or not AI can make robots with superhuman powers has material consequences of the first magnitude. But it is far away. What is here and now is the challenge of a new philosophy' (p. 246, 267, 268). Hoewel Shallis en Turkle een zelfde paradigmatische waarde aan de computertechniek (i.h.b. kunstmatige intelligentie) toekennen waar het de vernieuwing van filosofie en wereldbeeld betreft, is hun waardering hiervan nog al verschillend. Waar Shallis door het hele boek heen blijk geeft van zijn verontrusting over de informatisering van het wereldbeeld, daar lijkt Turkle deze ontwikkeling als zodanig positief te waarderen.

13. M. A. D. Plattel — Een paradigmatische verandering van het wereldbeeld. Communicatiesystemen versus mechanische systemen, Tilburg, 1986.

14. Naar mijn mening omvat de term 'wereldbeeld' méér dan het begrip 'geloof'. Zo behoren tot een wereldbeeld aannamen betreffende ruimte en tijd, de verhouding tussen natuur en kuituur, de positie van de mens in de kosmos, de ordelijkheid van de schepping enz. Dergelijke vooronderstellingen reken ik niet tot het geloof in strikte zin. In het geloof wordt een grondvertrouwen, een laatste zekerheid omtrent de werkelijkheid uitgedrukt. Omdat dit grondvertrouwen een wereldbeeld geheel en al doortrekt, fundeert en stimuleert, kan gezegd worden dat het geloof de kern vormt van een wereldbeeld. Voor een nadere uiteenzetting over de verhouding tussen geloof en wereldbeeld verwijs ik graag naar: A. M. Wolters — Creation Regained. Biblical Basics for a Reformational Worldview, Grand Rapids, 1985, met name hoofdstuk 1 'What is a Worldview?' Ook van belang zijn de beschouwingen van A. Troost, zoals gegeven in zijn The christian Ethos, Bloemfontein, 1983.

15. Tot de belangrijkste publikaties worden gerekend: M. Polanyi — Personal Knowledge. Towards a Post-Critical Philosophy, London, 1958. T. S. Kuhn — The Structure ofScientific revolutions, Chicago, 1962. P. Feyerabend — Against Method. Outlineof an anarchist theory of Knowledge, London, 1975.

16. Zie bijvoorbeeld de thematische kern van VU-Magazine, maart 1986, over 'Natuurwetenschap en mystiek' naar aanleiding van het werk van de Amerikaanse fysicus Fritjof Capra, pp. 89-108.

17. In zijn dusgenaamde transcendentale kritiek van het theoretisch denken probeert Dooyeweerd vanuit de theoretische denkhouding van de wetenschapper terug te vragen naar de vooronderstellingen of mogelijkheidsvoorwaarden van het theoretische denken. Hiertoe behoort (o.a.) de religie van het hart waardoor de mens in verbinding staat met de Oorsprong van de werkelijkheid. Voor presentaties van de transcendentale kritiek verwijs ik naar: De Wijsbegeerte der Wetsidee, Amsterdam, 1935, dl. 1, pp. 1 e.v. A New Critique of Theoretical Thought, dl. 1, pp. 1 e.v. Voor een samenvatting, zie: In the Twilight of Western Thought, Nutley, 1975, hfdst. 1 en 2. Voorts ook H. J. van Eikema Hommes — Inleiding tot de wijsbegeerte van Herman Dooyeweerd, Den Haag, 1982,
hfdst. 2.

18. Voorbeelden hiervan zijn: H. Marcuse — De eendimensionale mens, Bussum, 1978". G. Grant — Technology and Empire, Toronto, 1969. W. Barrett — The Illusion of Technique, New York, 1979. H. J. Meyer — Die Technisierung der Welt, Tübingen, 1961. Th. Roszak — Opkomst van een tegencultuur, Amsterdam, 1980, zevende druk.

19. Hoewel er veel ophef wordt gemaakt over de in gang zijnde transformatie van een industriële samenleving naar een informatiemaatschappij, mogen we, bij alle inderdaad radikale veranderingen, niet uit het oog verliezen dat erin de geestelijke grondhouding van onze kuituur een sterke kontinuïteit zit. Het technicisme ondergaat weliswaar interne veranderingen (zoals de overgang naar het computer- of informatieparadigma), maar blijft tezelfder tijd de belangrijkste religieuze drijfveer en rechtvaardiging van de informatiemaatschappij. Je kunt zelfs zeggen dat het zich versterkt.

20. Dergelijke perverse gedachten vond ik onder meer in: A. Sloman — The Computer Revolution in Philosophy, Hassocks, 1978. G. Simons — Are Computers Alive? Evolution and New Life Forms, Brighton, 1983. Een ander veelzeggend voorbeeld ontleen ik aan het in noot 12 al genoemde werk van Turkle. De omschrijving die zij geeft van de grondleggers van het onderzoek naar kunstmatige intelligentie toont hen als technicisten pur sang: 'Most of the founders of AI were mathematicians who brought to the new field the methematician's sense of the way to build theories: by pure thought. One might say that in moving into AI they set out to be mathematicians of the mind, they set out to construct by pure thought not only the theory of thought but the principles for the design of machines as capable of thought as they. . . . This attitude is reinforced by the nature of programming. For many programmers, much of the excitement of the computers comes from freeing the mind from the constraints of matter' (p. 252).

21. Het intrinsieke verband tussen sekularisatie en technicisme c.q. vertechnisering is met name door kuituurcritici van christelijke huize aan de orde gesteld. Ik noem: J. Ellul — In Season out of Season, London, 1982. H. van Riessen — Mondigheid en de machten, Amsterdam, 19713. F. de Graaff — Anno Domini 1000 Anno Domini 2000, Kampen, z.j. H. Staudinger, W. Behler — Chance und Risiko der Gegenwart, Paderborn, 1976, tweede druk.

22. Dit gedeelte van mijn beschouwing is in hoge mate geïnspireerd door S. Griffioen — De betekenis van Dooyeweerd's ontwikkelingsidee, PhilosophiaReformata, 51, (1986), nrs. 1 en 2, pp. 83-109.

23. Zie P. van Dijk — Techniek: zegen of vloek?, pp. 9-17 in: De techniek meester?, Den Haag, 1985, p. 16.

24. Weizenbaum heeft volgens Shallis in zijn reeds aangehaalde boek in een bijdrage voor de Wereldraad van Kerken in 1980, gepresenteerd onder de titel Technological Intoxication, gezegd dat T m coming close to believing that the computer is inherently anti-human — an invention of the devil' (p. 169). Wat betreft F. de Graaff zij gewezen op diens boek AD 1000 AD 2000, Kampen, z.j.

25. Vgl. E. Schuurman — Christenen in Babel, Goudriaan, 1983.

26. Zie voor het thema 'overontwikkeling': B. Goudzwaard — Aid for the Overdeve/oped West, Toronto, 1975, met name het gelijknamige eerste hoofdstuk.

27. L. Mumford — The Myth of the Machine, 2 din: Technics and Human Development én The Pentagon of Power, London, 1967-1971.

28. E. Schuurman — Tussen technische overmacht en menselijke onmacht. Verantwoordelijkheid in een technische maatschappij, Kampen, 1985.

29. Dooyeweerd heeft zijn theorie hierover gegeven in zijn hoofdwerk A New Critique of Theoretical Thought, dl. 3. The Structures of Individuality of Temporal Reality. Voor een sympathetisch-kritische beschouwing over Dooyeweerds denken ter zake verwijs ik naar het in noot 22 vermelde artikel van Griffioen.

30. Tot de belangrijkste geschriften van Groen zijn te rekenen: Ongeloof en Revolutie. Een reeks historische voorlezingen, Franeker, 1976, derde druk. Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd, Leiden/Amsterdam: 1834, 1858, tweede druk. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, Veenendaal, 1978, herdruk.

31. Met een visionaire blik heeft Groen al in de vorige eeuw gezien waartoe het technicisme als maakbaarheidsideologie voor de samenleving uiteindelijk leidt. W. Aalders haalt in zijn boek Theocratie of ideologie? Het dilemma van de huidige christenheid, Den Haag, 1977, de volgende passage aan afkomstig uit een rede die Groen in 1867 voor de Evangelische Alliantie hield: 'Weet gij, diepzinnige filosofen, geleerde politici, weldoeners van het moderne Europa! wat gij hebben zult, als gij het uiterste van uw toekomstdromen bereikt hebt? Gij zult dan hebben natiën, als men die nog zo noemen mag, zonder leven, zonder kleur, horden, scharen, massa's, samenklonteringen van enkelingen, opeenhoping van atomen; gij zult dan hebben stof voortgekomen uit de modder. Gij zult dan hebben materiaal, voor tweeërlei gebruik geschikt: recruten öf voor de anarchie, öf voor de dictatuur. Gij zult met uw eenwording van land, taal en ras een soort schapen opfokken met herders, die hen zullen voeren naar de stal en naar de slachtbank; die zullen hen weiden in de grazige weiden van goddeloosheid en wetteloosheid, om hen op een bepaalde tijd te voeren naar het bloedbad der slagvelden. In één woord samengevat: gij zult hebben de wreedheden van een nieuw barbarendom, gepaard met de raffinementen van de beschaving' (p. 40, 41).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Radix | 41 Pagina's

Christen en wetenschap1

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Radix | 41 Pagina's