Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbel en belijdenis over de kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbel en belijdenis over de kerk

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben zo vrij geweest om enigszins af te wijken van het thema, waarmee mijn verhaal staat aangekondigd. Wat mij vooral voor ogen staat, is om in te zetten met het bijbels-theologisch kader aan te geven, waarin de kerk in de Bijbel voorkomt. Vervolgens wil ik in enkele hoofdlijnen aangeven, hoe Calvijn in aansluiting daarop zijn visie op de kerk heeft ontwikkeld. Ik probeer dit nader te ontvouwen aan de hand van de volgende 5 stellingen.
1. De kerk is een actie van de Heilige Geest om het gekomen Rijk te doen komen.
2. Bij Calvijn is de (zichtbare) kerk (slechts) een uitwendig hulpmiddel.
3. Bij Calvijn is de kerk primair een functioneel gebeuren van het Woord.
4. Volgens Calvijn kan ware kerk valse kerk en hopelijk valse kerk ware kerk worden. Dat betekent, dat de reformatie dóór-gaat (reformata, quia semper reformanda).
5. Omdat de kerk Woord-gebeuren is, staat de concrete gemeente centraal. De kerk is wel een mondiale realiteit, maar geen internationale of nationale organisatie.

In deze 5 stellingen liggen heel wat gedachten opgesloten. Daarom moeten wij ons beperken tot een summiere weergave en krijgt mijn uiteenzetting een enigszins ponerend karakter.

1. De kerk is een actie van de Heilige Geest om het gekomen Rijk te doen komen

Als wij nadenken over wat de Bijbel over de kerk zegt, ligt het voor de hand, dat wij nagaan, met welke kernwoorden en beelden de kerk in de Schrift wordt aangeduid. Dat lijkt mij een zinvolle manier van doen, en het is dan ook te begrijpen, dat in vele bijbelse theologieën en dogmatieken op deze wijze het wezen en de betekenis van de kerk worden nagegaan. Wij willen echter een ietwat andere weg volgen. Ons gaat het er vooral om, in welk bijbels-theologisch kader de kerk in de Schrift voorkomt. Nog nauwkeuriger aangeduid: welke plaats neemt de kerk in binnen het heilshandelen van God in de geschiedenis? Met deze nadruk op de geschiedenis vervalt meteen een duidelijke accentuering van de eeuwige verkiezing, vanwaaruit het ontstaan en bestaan van de kerk ook kan worden verstaan. Deze laatste benadering vinden wij expliciet in de Heid. Catechismus. Wij laten deze benadering voor wat zij is. Wij willen nu letten op het heilshistorisch karakter van de kerk als moment in het heilshandelen van God. Opvallend is dan in de eerste plaats, dat pas in het laatste deel van de Bijbel over de kerk wordt gesproken, namelijk vanaf de eerste Pinksterdag, waarop de Heilige Geest is uitgestort en de christelijke gemeente door de Geest>wc>rdt gesticht. Behalve een incidenteel moment in de synoptici, komt de kerk, althans in expliciete gestalte (nog) niet voor in het voorafgaande deel van de Schrift. Dat betekent natuurlijk niet, dat de kerk met het voorafgaande deel niets te maken heeft. Daar heeft zij juist alles mee te maken. De relatie ertussen wil ik op deze wijze typeren, dat in het genoemde voorafgaande deel voortdurend gesproken wordt over het koningschap van God, het koninkrijk van God of het koninkrijk der hemelen. Als wij terugbladeren, blijkt dat al heel duidelijk in de synoptische evangeliën. Het centrale thema is daar het koninkrijk der hemelen. Dat wordt door Johannes de Doper aangekondigd, dat wordt door Jezus gepredikt, het wordt ook door Hem geopenbaard, met name in Zichzelf en in zijn woorden en daden. Gods koningschap breekt door in de verschijning van Jezus, die de Gezalfde, de Messias van de Vader is. Dit laatste laat ons zien, dat de belofte en de verwachting daarvan en de aanvankelijke gestalte ervan in het Oud-Testamentische koningschap en onder het volk van Israël de centrale thematiek is van het Oude Testament. God, die de schepper is van hemel en aarde en daarover zijn koninklijke zeggenschap wil laten gaan, concenteert zich op de verkiezing van zijn volk Israël. Israël wordt het volk van God, waarover God regeert, dat zijn eigendom is, waarmee Hij zijn verbond sluit, en waarvan hij wil, dat het hem dient en eert. Maar tegelijkertijd wordt, reeds vanaf het eerste begin duidelijk, dat het Hem niet alleen om Israël gaat, maar om de hele mensheid, de hele aarde. God wil Koning en Here van zijn volk zijn, omdat Hij Koning en Here van de ganse aarde wil zijn en worden. God, die met zijn schepping het al heeft voortgebracht, wil ook over het al regeren en het al voeren tot zijn goddelijk doel, en dat is, dat Hij zelf daarin wordt verheerlijkt. Vandaar, dat Israël niet bestaat voor zichzelf, maar voor de wereld. Vandaar ook, dat de verwachting van de Messias de dominant van Israëls geschiedenis gaat worden. En wanneer er de Messias gekomen is, is ook het koninkrijk van God gekomen. De Messias Jezus is de vervulling van Gods belofte aan David, dat zijn troon eeuwig zal staan. Tegelijkertijd wordt echter in het komen van de Messias van Israël duidelijk, dat niet alleen Israël maar alle volken tot zijn domein worden gerekend. God die het al geschapen heeft, heeft in en door de Messias, met name door zijn dood en in zijn opstanding, ook het al verzoend: de hele kosmos met alles wat erop en eraan zit (Col. 1 : 16-20). En einddoel is om via schepping en verzoening te komen tot de verlossing, d.w.z. tot de volvoerde gestalte van Gods koningschap. Daarom wijst Paulus ons in 1 Cor. 15 : 26 v.v. erop, dat zelfs het koningschap van de Messias (nog) niet de eindgestalte is van het heilshandelen van God. Die eindgestalte is er dan, wanneer Christus zijn koningschap zal overgeven aan de Vader en dan zal God alles zijn in allen. Voorzover ik inzicht heb ontvangen in het grote heilsgebeuren, dat de Schrift ons laat zien, meen ik met het bovenstaande de hoofdlijn te hebben samengevat. Daarmee heb ik dan tegelijk het kader getekend, waarin de Schrift ons de plaats van de kerk en tegelijk het wezen van de kerk aangeeft. In dit grote heilsgebeuren van de geschiedenis is de kerk namelijk de laatste fase, die God doet aanbreken op weg naar de volkomen openbaring van zijn Rijk. Met die laatste fase bedoelen wij die fase, die met het Pinksterfeest, waarvan Hand. 2 spreekt, is ingegaan. Wij denken hierbij vooral aan de eerste prediking van Petrus op de Pinksterdag, waarin hij aankondigt, dat nu het laatste der dagen is aangebroken, waarvan Joël profetisch getuigd heeft, en waarin de Geest wordt uitgestort op alle vlees (Hand. 2 : 1 3 v.v.). Nu is de tijd van de Geest aangebroken. Dat is het specifieke tijdsbestek van de heilsgeschiedenis, dat doorbreekt na de oud-testamentische tijd van Israël als nationaal volk, en na de verschijning van Jezus de Messias op aarde. Als Pinksteren aanbreekt is de periode van de oud-testamentische verwachting van de komst van de Messias in eerste instantie afgesloten. Dan is ook het tot stand brengen van de verzoening door de Messias in principe voltrokken. Nu zou het einde kunnen aanbreken. Dat doet het ook in zekere zin. Maar de grenzen van het einde van het verlossingsgebeuren wordt door de Pinkstergeest a.h.w. uit elkaar gehouden, zodat er een begin van het einde komt, dat gevolgd wordt door een voortzetting, en dat vervolgens zich spoedt naar de eindgrens. Het begin van het einde is op de eerste Pinksterdag aangebroken. De voortzetting vinden wij in de geschiedenis van de kerk, d.i. de geschiedenis van de toevergadering der kerk. En de voleinding ervan verwachten wij bij de wederkomst van de Messias. Dan maakt Hij af, wat Hij reeds op aarde volbracht heeft. De volbrenging van het werk komt dan tot haar voltooiing, namelijk, dat het gekomen Rijk zal gekomen zijn. Het is deze specifieke periode van de heilsgeschiedenis, die beheerst wordt door het werken en wonen van de Geest op aarde, en bijzonder in de gemeente en in de harten van de gelovigen. Dat betekent dus tegelijk, dat dit de specifieke periode is van de kerk. De kerk is de toevergadering van het volk van het Rijk van God. Dat Rijk is er en het komt, en als het gekomen is, heeft het zijn volkomen vervulling gevonden in God en zijn volk. Zoals God het bedoeld heeft vanaf den beginne, namelijk om Koning van het heelal te zijn en door zijn volk als zodanig te worden gekend en geëerd, zo zal het ook gerealiseerd worden door de geschiedenis heen en in de voleinding der tijden haar volkomen gestalte ontvangen. Uiteraard is het mogelijk en ook wel nodig om deze getekende hoofdlijn op heel wat punten verder uit te werken. Maar voorzover mijn inzicht reikt, is hiermee toch het centrale aangegeven, en meen ik tegelijkertijd een karakteristiek gegeven te hebben van wat de kerk ten diepste is. Zij is gestalte van de Geest na Pinksteren om het in Christus gekomen Rijk te brengen tot zijn eschatologische, voltooide openbaring. Of om het met de woorden van mijn eerste stelling weer te geven: De kerk is een actie van de Heilige Geest om het gekomen Rijk te doen komen.

2. Bij Calvijn is de (zichtbare) kerk (slechts) een uitwendig hulpmiddel

Het lijkt een grote stap om van het bijbels getuigenis over de kerk te komen tot Calvijns visie hierop. Toch meen ik, dat er zoals in zovele andere opzichten een grote nabijheid is. Om te beginnen kan het zeer opmerkelijk worden genoemd, dat Calvijn in zijn laatste uitgave van de Institutie (1559) de kerk behandelt in het vierde, d.i. het laatste boek. Dit boek kan in zekere zin worden beschouwd als een aanhangsel. In de voorafgaande boeken heeft hij het eigenlijke heilswerk beschreven, dat zich ontvouwt in het werk van de Vader en onze schepping, van de Zoon en onze verlossing en van de Geest en onze heiliging. Dat hier inderdaad alles door Calvijn beschreven is, dat met de inhoud van het heil te maken heeft, wordt bevestigd door het gegeven, dat hij het derde boek eindigt met de leer van de laatste dingen (eschatologie). In het vierde boek gaat Calvijn dan spreken 'over de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt'. Inhoud van dit boek zijn dus de heilsmiddelen. Niet het heil zelf, maar de middelen om tot het heil te komen en in het heil te delen. Het blijkt, dat Calvijn tot die heilsmiddelen rekent de kerk, de sacramenten en de overheid. Het komt ons voor, dat dit een verrassend gegeven is. Van de overheid zou het nog te verwachten zijn, wanneer deze tot de uiterlijke middelen wordt gerekend. Maar om dit ook van de sacramenten en vooral van de kerk te beweren, dat komt ons toch wel enigszins vreemd voor. We vermoeden dan ook, dat Calvijn in dit opzicht vrij alleen is blijven staan. Vergelijken wij b.v. de Nederlandse Geloofsbelijdenis met de Institutie in dit opzicht, dan zien wij, dat het daar al anders ligt. In de belijdenis staat de kerk met de sacramenten en zelfs de overheid ingekaderd in het belijden van het heil als zodanig. Ze behoren tot het heil, zij het wel, dat zij achterin worden geplaatst. Maar niet geheel aan het eind. Want helemaal aan het eind wordt gesproken over 'het laatste oordeel' (art. 37). Gaan wij de latere ontwikkeling van het Gereformeerd Protestantisme in dit opzicht na, dan treffen wij wel voorbeelden aan, dat de kerk nog veel meer in het hart van het heil wordt geplaatst, maar niet, dat ze als 'uiterlijk hulpmiddel' als een aanhangsel aan het eind wordt geplaatst. De vraag komt natuurlijk op, hoe Calvijn hiertoe gekomen is. Het antwoord ligt daarin, dat deze indeling kenmerkend is voor de wijze, waarop Calvijn over de kerk heeft gedacht. M.a.w. ze is typerend voor zijn ecclesiologie.

Daarop nu verder ingaande, merken wij op, dat Calvijns visie op de kerk direct aan het begin van Institutie IV duidelijk wordt. Hij schrijft daar, dat in het voorafgaande het geloof in Christus is beschreven, en dat het nu erom gaat de hulpmiddelen aan te geven, omdat wij die vanwege onze 'onervarenheid en traagheid' nodig hebben. Daarvoor heeft God ons de kerk gegeven, met de ambten en de sacramenten en uiteindelijk ook de overheid. De kerk is dus eigenlijk een toegift van God, die niet als zodanig tot het heil behoort, maar die nodig blijkt vanwege onze onervarenheid en traagheid. Ze is slechts een middel tot het heil. Een hulpmiddel, een uiterlijk hulpmiddel. Calvijn spreekt over externa media vel adminicula. Door de accenten zo te verstaan, ben ik tot de stelling gekomen, dat Calvijn de kerk ziet als zijnde slechts een uitwendig hulpmiddel. Dat woordje 'slechts', dat ik heb ingevoegd, wil erop wijzen, dat Calvijn de kerk gezien heeft als een secundair gegeven ten opzichte van het heil zelf. Ze is bij-komstig. En dat ze er bij-komt, is dan nog vanwege onze onervarenheid en traagheid. Nu zou dat op zichzelf de indruk kunnen geven, dat de kerk bij Calvijn dus helemaal niet belangrijk is, of zelfs onnodig is. Dat is een onjuiste indruk. De kerk is juist zeer nodig. Want gegeven onze onervarenheid en traagheid, zouden wij anders niet tot het heil komen, als de kerk er niet zou zijn. Daarom kan Calvijn de stelling van Cyprianus overnemen, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Ook zou het onjuist zijn, te menen, dat Calvijn de kerk als zodanig niet belangrijk zou vinden en haar niet hoog zou hebben staan. Hij vindt haar echter uitermate belangrijk, omdat zij door God ons gegeven is als de door Hem aangegeven weg om tot het Koninkrijk van God te komen. Dat is dan ook de diepste reden, waarom Calvijn zelf zijn hele leven heeft ingezet tot opbouw en toevergadering en eenwording van de kerk van Christus op aarde. Maar wel blijft in dit alles duidelijk, dat de kerk niet anders is en ook niet meer is dan uiterlijk hulpmiddel. Ze wordt nooit het heil zelf, zij wordt dan ook nooit tot eigenlijk object van het geloof. Calvijn zegt heel duidelijk dat geloven in de kerk heel iets anders is dan in God geloven en in het heil (m.n. de vergeving der zonden) geloven. Ze blijft in al haar noodzakelijkheid en belangrijkheid een secundaire plaats innemen. Ze is slechts uiterlijk hulpmiddel. Ik heb dit aspect van Calvijns ecclesiologie verrassend genoemd, omdat ik meen, dat dit zicht op de kerk later min of meer teloor is gegaan. Ik zei al: de kerk is steeds meer opgeschoven in de richting van het heil zelf. Dat heeft o.a. tot gevolg gehad, dat in het Gereformeerd Protestantisme de kerkleer een steeds meer overheersende plaats is gaan innemen. In sommige delen ervan dreigt ze zelfs een vóór-aanstaande plaats in te nemen. Om het bij de indeling van de boeken van de Institutie te houden: niet in het vierde, maar in het eerste boek. De belijdenis concentreert zich op de vraag: hoe denkt u over de kerk? Lettend op Calvijn, meen ik te kunnen zeggen, dat dit niet in zijn geest is. Ze beantwoordt niet aan de structuren, waarin Calvijn over het heil heeft gedacht. Om daar wat meer inhoud aan te geven, gaan wij over naar de volgende stelling.

3. Bij Calvijn is de kerk primair een functioneel gebeuren van het Woord

Degene, die nauwlettend de tweede stelling gelezen heeft en mijn uitwerking ervan heeft gevolgd, zal het opgemerkt hebben, dat ik de eerste aanduiding tussen haakjes nog onbesproken heb gelaten. Ik had het tot nu toe over de kerk bij Calvijn. Maar in mijn stelling sprak ik over de (zichtbare) kerk, waarbij echter het woord 'zichtbare' tussen haakjes is geplaatst. Dat geeft een zekere onduidelijkheid, een zekere ambivalentie weer, die u niet aan mij maar aan Calvijn kunt toedenken. Het is namelijk zo, dat Calvijn in de eerste paragrafen van Institutie IV, 1 duidelijk aankondigt, dat hij hier over de zichtbare kerk wil handelen. Op zich een belangrijk gegeven, omdat daaruit blijkt, dat Calvijn bewust een onderscheiding aanbrengt tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk. Theologisch beoordeeld zouden wij zelfs bijna van een scheiding kunnen spreken. Want als Calvijn in het vierde boek de zichtbare kerk behandelt in het kader van de uiterlijke hulpmiddelen, waar, zo kunnen wij dan vragen, behandelt hij dan de onzichtbare kerk? Het antwoord is: nergens expliciet, maar impliciet behandelt hij die in zijn leer van het heil zelf, met name in boek III, waar het gaat over het werk van de Heilige Geest, en waar het geloof en de wèdergeboorte/heiliging en de rechtvaardiging en de verkiezing ter sprake komen. Dus de onzichtbare kerk is het heil zelf. Het heil is dan ook bij Calvijn een onzichtbare realiteit, de geestelijke realiteit van het werk van de Geest, die in het verborgen werkt in de harten van de uitverkorenen. Dat sluit ook in, dat het hierin gaat om het persoonlijke heil van de door God uitverkoren personen, in wier harten de Geest op een persoonlijke wijze woont en werkt. Juist omdat het accent op dit geestelijke, verborgene en persoonlijke van het heil valt, is Calvijn er niet toe kunnen komen om in dit kader uitdrukkelijk over de kerk te spreken, omdat de kerk juist het accent op het gemeenschappelijke impliceert. Wel is het zo, dat binnen deze geestelijke verbanden de Rijk Godsgedachte bij Calvijn een plaats krijgt. Het Rijk is de beweging van de Geest van God die de Geest van Christus is, op weg naar de voleinding en volvoering van het goddelijke heilsplan, van zijn eeuwige raad. Daarin wordt het volk van het Rijk geworven en toegerust, geheiligd. In die beweging neemt de onzichtbare kerk haar eigenlijke plaats in. Maar inhoudelijk is die kerk niet anders dan het getal van de persoonlijke verkorenen, door de Geest geheiligd en levend uit de belofte van en de hoop op het eeuwige, hemelse leven. U ziet hieruit, hoe ingrijpend en tegelijk hoe theologisch doordacht het is, wanneer Calvijn de zichtbare kerk in een apart boek behandelt, aan het eind, en haar dan rekent tot de uiterlijke hulpmiddelen. Hier kan hij het niet over de onzichtbare kerk hebben. Hier gaat het erom, hoe wij via de zichtbare kerk, als uiterlijk hulpmiddel, komen tot en in de onzichtbare, geestelijke kerk, de kerk van het Rijk. Ik merkte zojuist op, dat dit een bewuste theologische beslissing van Calvijn is geweest. Dat wordt o.a. daaruit duidelijk, dat hij deze theologische problematiek zelf in de eerste paragrafen van Institutie IV, 1 aan de orde stelt. Hij sluit dan aan bij de apostolische geloofsbelijdenis (par. 2), waarin over de heilige algemene christelijke kerk wordt gesproken. Opmerkelijk is het, hoe Calvijn hier de zichtbare en de onzichtbare kerk onderscheidt. Hij schrijft, dat dit artikel niet alleen betrekking heeft op de zichtbare kerk 'waarover wij nu handelen', maar ook 'op alle uitverkorenen Gods, onder wier getal ook zij begrepen zijn, die zijn gestorven'. De onzichtbare kerk zijn dus alle uitverkorenen, van vroeger en nu. U merkt, dat Calvijn hier ineens overgaat op de individuele lijn. Er is de kerk en er is het getal van de uitverkorenen. We voelen de spanning ertussen aan. Calvijn zegt dan later: die uitverkorenen zijn onzichtbaar. Want alleen God kent de zijnen. En de Geest werkt in het verborgen. Trouwens, velen van hen zijn reeds gestorven. En wij kunnen toevoegen: en velen zijn nog niet geboren. Het blijkt dan ook, dat Calvijn de aanduidingen van het apostolicum over de kerk vooral op deze onzichtbare kerk van de uitverkorenen betrekt. Zij is over de hele wereld verspreid. Zij kent de ware eenheid van het geloof, zij deelt in de heiligheid van Christus door het geloof. En ook kent zij de gemeenschap onder elkaar. Maar dat is primair een geestelijke gemeenschap, de gemeenschap van het ene door de ene Geest gewerkte geloof. Maar nogmaals legt Calvijn er de nadruk op, dat hij het over diè kerk niet wil hebben in Boek IV. Het moet nu over de zichtbare kerk gaan. En wat verstaat Calvijn daar dan onder? Ik heb dat proberen weer te geven in de derde stelling. De kerk is primair een Woordgebeuren, en als zodanig louter functioneel. Of om het met Calvijn te zeggen: louter hulpmiddel. Geen doel in zichzelf, maar middel tot het doel. Niet het heil zelf, maar functie in het heilsgebeuren. Calvijn heeft daarvoor het beeld van de moeder gebruikt. Hij heeft dit al verwerkt in de titel van het eerste hoofdstuk: 'Over de ware kerk, met welke wij eenheid moeten onderhouden, omdat zij de moeder is van alle vromen.' Er zit iets eigenzinnigs in dit beeldgebruik. Waarom niet de bekende bijbelse beelden? Deze gebruikt Calvijn ook wel, maar ik vermoed, dat die beelden hem te dicht bij de onzichtbare kerk, bij het heil zelf brengen. Die kant van de kerk wil hij nu juist hier niet belichten. Hij wil het functionele, het middelkarakter van de kerk belichten. Daarom kiest hij voor het beeld van de moeder, dat hij ook weer ontleent aan Cyprianus. Het is een riskant beeld, omdat Rome het ook maar al te graag gebruikte. Maar Calvijn heeft kennelijk dit risico ervoor over, temeer omdat hij bewust een andere vulling eraan geeft. We zouden kunnen zeggen: juist een typisch reformatorische vulling tegenover een typisch roomse vulling.

Maar wel is duidelijk, waarom Calvijn dit beeld van de moeder gebruikt. Het is vanwege het al genoemde functionele karakter van de kerk. Want de moeder is er ook niet voor zichzelf. Zij is er om kinderen te baren, om deze te voeden en op te voeden tot de volwassenheid. En dat gaat ook op voor de kerk. Omdat, zo schrijft Calvijn in par. 4, 'geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen'. De kerk is er dus, opdat er gelovigen, kinderen van God zouden komen, opdat Gods uitverkorenen een ruimte, een weg, een middel ontvangen om tot gelovigen te worden en om hen tenslotte tot het eeuwige hemelse leven te brengen. Ik leg even de nadruk op het 'hemelse', omdat Calvijn meerdere malen zegt: opdat de gelovigen uiteindelijk aan de engelen gelijk zullen worden. Hier zit ook weer een oude christelijke traditie achter, maar vooral wijst ook dit weer op het geestelijke karakter van het heil. Het gaat tenslotte en ten diepste om het eeuwige, geestelijke, hemelse leven. Daar moet het naar toe. Dat is de voleinding van Gods Rijk. En om dat rijk te realiseren, daarvoor is de kerk er als de moeder die kinderen baart en voedt en opvoedt voor de eeuwigheid. De Kerk is er dus voor het Rijk. Dat is haar grote betekenis, maar dat is tegelijk haar betrekkelijkheid, die ook insluit, dat zij slechts tijdelijk is. Het Rijk is eeuwig, de kerk is tijdelijk. Wat ik nu als extra accent uit deze kerkvisie van Calvijn wil oppikken, is het functionele karakter van de kerk. De kerk is middel, hulpmiddel, uiterlijk hulpmiddel, want zij is louter functie van het Rijk, en dat is bij Calvijn het geestelijke, eeuwige, hemelse heil. Nu zouden wij, als gereformeerde theologen van nu, bij dit laatste misschien wat corrigerende, althans aanvullende, aantekeningen willen maken. Wij menen op grond van de Schrift te kunnen zeggen, dat deze tekening van het heil, van het Rijk, toch wel wat te eenzijdig geestelijk en hemels gericht is. Gods Rijk heeft toch ook met déze schepping en met de héle schepping te maken. Akkoord, dat is een hoofdstuk op zich. Wat ik vooral nu nogmaals zou willen beklemtonen is, dat in de lijn van Calvijn niet de kerk centraal moet staan in ons denken en spreken over en prediken van het heil, maar het Rijk. En dat de kerk alleen theologisch en kerugmatisch een functionele dienst vervult, opdat Gods Rijk kome. Dat accent lijkt mij uitermate belangrijk. En dan begrijpt u meteen, dat mijn eerste stelling en de twee erop volgende toch wel heel dicht bij elkaar liggen. Volgens mij heeft Calvijn over de kerk gesproken op een wijze, die in het verlengde ligt van de eerste stelling, waarin wij neerschreven, dat de kerk een actie is van de Heilige Geest om het gekomen Rijk te doen komen. Nu kan het voorafgaande, ook in het licht van Calvijn zelf, nog als een formele benadering worden beschouwd. Waar het Calvijn natuurlijk om gaat, is, om aan te geven, dat deze middellijke dienst van de kerk de dienst van het Woord is. De kerk als moeder ontvangt haar kinderen door de Geest, zij baart haar kinderen door Woord en Geest, zij voedt haar kinderen door het Woord en de sacramenten. Zij voedt ze op, ze oefent tucht over haar allereerst, opnieuw, door de bediening van het Woord als de eerste sleutel van de tucht. De kerk is functie, alleen als verkondigster van het Woord. En met het Woord is de belofte van de Geest gegeven, en de Geest wekt en onderhoudt het geloof. Zo ontstaat de gemeente der gelovigen, en binnen die gemeente is er het getal der uitverkorenen, dat God alleen kent. Calvijn zegt daar veel over, en daarom zouden wij er ook veel van kunnen zeggen. Maar daarvoor hebben wij nu de ruimte niet. Ik wil het gelijk toespitsen naar wat er in de vierde stelling aan de orde komt.

4. Volgens Calvijn kan ware kerk valse kerk en hopelijk valse kerk ware kerk worden. Dat betekent, dat de reformatie dóór-gaat (reformata, quia semper reformanda)

De kerk als Woord-gebeuren van de Geest is een uitermate krachtig en creatief gebeuren. God wil na Pinksteren, maar voor Calvijn is het al vanaf de zondeval, zijn hele heilswerk realiseren. Daarom kunnen wij van Calvijn nooit te hoog van de kerk opgeven. Maar dit uiterst belangrijke gebeuren is meteen ook een zeer bedreigd gebeuren. Het is aan alle kanten kwetsbaar. Dat laat de Bijbel ons al zien, dat komt ook heel duidelijk in de geschiedenis van de kerk naar voren. Het blijkt telkens weer, dat het Woord van God dreigt overwoekerd te worden door het woord van mensen. Het eerste is de waarheid en het laatste is de leugen. Achter het eerste staat God, Jezus Christus en de Geest. Achter het tweede staan de duivel en de natuurlijke, verduisterde mens. Die mens is doorgaans niet de openlijke godloochenaar, maar de schijnbaar vrome verkondiger van de dwaling. Soms heel geraffineerd, maar juist daarom zo gevaarlijk. Calvijn heeft dit verleidings- en vervalproces zien gebeuren in de Roomse kerk. Hoe is de kerk van Christus, van het Nieuwe Testament, hoe is de oude kerk tot zo'n vervallen, verworden kerk geworden? Het antwoord is even duidelijk als eenvoudig: omdat de kerk niet meer de echte moeder is gebleven, niet meer de in en door het Woord dienende kerk. Nu baart ze geen kinderen Gods meer, maar ongerechtigheid. Nu voedt zij niet met de melk van het evangelie, maar met vergif. Nu leidt ze niet meer naar de zaligheid maar naar de rampzaligheid. De ware kerk wordt valse kerk, omdat zij niet meer de kerk van het Woord Gods is, maar van het woord en de inzettingen der mensen. Dat is een enorme uitspraak van Calvijn, waarin tevens een vernietigend oordeel ligt opgesloten over Rome. Het is dan ook te begrijpen, dat Calvijn zich heeft moeten verdedigen tegen felle weerstanden. Heel subtiel en genuanceerd gaat Calvijn dan eerst na, hoe ver een ware kerk vervallen kan en toch ware kerk blijven, èn hoeveel goede dingen nog in een valse kerk aanwezig kunnen zijn, en toch geen ware kerk meer zijn. Uiteraard moet ik de lijnen nu wat grof tekenen. Calvijn blijft dan vasthouden aan het criterium van Woord en sacrament, waarbij het sacrament weer door het Woord wordt genormeerd. In Israël, in Corinthe en Galatië was het met de kerk droevig gesteld. En toch was en bleef daar de ware kerk. Omdat het Woord en de sacramenten er bleven. De kerk bleef functie van het Woord en zo van het Rijk. God kon zijn heilsplan ermee en erdoor volvoeren en deed dat ook. Daartegenover kan van de kerk van Rome nog een aantal positieve dingen gezegd worden, b.v. ten opzichte van het sacrament van de doop. Er is nog een ruïne overgebleven. Er is niet niets meer. Maar het wezenlijke van het kerk-zijn, namelijk de dienst van en aan het Woord, is eruit weggevallen. Daarom kan zij onze moeder niet meer zijn. Deze centrale positie van het Woord, waardoor de kerk wordt bepaald, geeft ons opnieuw veel te denken. Ik noem nu maar enkele aspecten, die ik niet verder kan uitwerken. In de eerste plaats wijst ons dit erop, dat als Calvijn over de zichtbare kerk spreekt, hij primair denkt aan de concrete, d.i. plaatselijke, ter plekke gebeurende bediening van het Woord en de sacramenten. De kerk vindt daar plaats, waar het Woord verkondigd wordt en de sacramenten worden bediend. Dat is altijd op een concrete plek. Opvallend is dan ook, dat Calvijn in zijn Institutie IV, 1 maar twee gestalten van de kerk noemt. De mondiale kerk enerzijds, maar dan denkt hij vooral aan de onzichtbare kerk der uitverkorenen. Anderzijds noemt hij de plaatselijke kerk, de plek waar het Woord wordt bediend, en waar de Geest door het Woord werkt in de harten. Dan is er ook nog een derde gestalte, dat zijn weer de individuele leden van de kerk. Dat laatste moeten wij erbij noemen, omdat u natuurlijk met de vraag zit: is de kerk bij Calvijn alleen maar functie van het Woord, of is er toch ook nog zoiets als een gemeente, die het Woord hoort en het gelooft en eruit en ernaar leeft en zo gemeenschap oefent met elkaar rondom en vanuit het Woord en de sacramenten? Natuurlijk is die gemeente er. Een moeder is toch ook niet zonder kinderen? Zij is moeder omdat zij moeder van een gezin is. Bij een moeder hoort een gezin. Zo hoort bij de moeder-kerk een gezin, dat is de gemeente. Maar duidelijk ligt bij Calvijn niet de nadruk op het laatste. De nadruk ligt op het moeder-zijn van de kerk, haar dienst. De kerk is primair dienende kerk, maar daar is de gemeente als gemeenschap der gelovigen wel bij opgenomen. Als het daarom gaat om de orde en de volgorde, de genetische volgorde, zouden wij bijna zeggen, dan is het Woord (en de Geest) het eerste, maar wel onlosmakelijk daarmee verbonden de gemeente. En die gemeente onderhoudt dan ook weer de predikdienst, m.a.w. de gemeente wordt opgenomen in de dienst aan het Rijk. De gemeente is het dienstvolk van het Rijk. In die zin is de kerk niet puur Woord-functie, zoals zij ook niet puur ambtelijk is, zij is een inclusief gebeuren, omdat de Geest met en door het Woord gestalte geeft aan het heil. Maar ook dat laatste staat in het perspectief van het Rijk. Het tweede aspect, dat ik zou willen aanreiken, is, dat deze conceptie van de kerk enerzijds de zaken heel erg op scherp zet en anderzijds een bevrijdende ruimte creëert. Op scherp komen de dingen te staan, omdat het criterium van het Woord iets onverbiddelijks aan zich heeft. Hetgeen niet is naar dit Woord des Heren, het zal geen dageraad zien. Dat geldt wel heel uitdrukkelijk van de kerk. Daarom kan Calvijn op dit punt voor eigen besef, en tegen alle weerstanden in, niet te scherp zijn, de dingen niet te nauw nemen. Want het luistert hier inderdaad zeer nauw. Het gaat er toch eigenlijk ten diepste om, of wij bij een ware moeder hulp en heil zoeken of bij iemand, die onze ondergang op het oog heeft. Of het allemaal ware kinderen zijn, die in het gezin zich presenteren, daarbij wil Calvijn nog wel enige soepelheid betrachten, temeer omdat wij zo moeilijk kunnen oordelen. Maar of we bij de goede moeder zijn, daarover moet strikte duidelijkheid zijn. Als de kerk kerk des Woords is, dan is het ook zo, dat alleen waar het Woord is, daar de kerk is en nergens anders. Onder het Woord wordt dan natuurlijk verstaan de rechte bediening van het Woord. Al moet ik er wel bij zeggen, dat Calvijn hierin niet kinderachtig is geweest, geen muggenzifter. Heel duidelijk maakt hij onderscheid tussen de necessaria, de noodzakelijke waarheden en de bij-komstige. Hij wist bij ervaring, dat de Geest ons leert onderscheiden, waarop het aankomt. Maar dan komt het er ook op aan, als het gaat over wie God is en wie Jezus Christus is, en wat volle en vrije genade is, door de Geest gewerkt in het hart. Dat brengt ons tegelijk tot de andere zijde van dit aspect, namelijk de bevrijdende ruimte, die deze genade biedt. Het gaat om het Woord, het rechte Woord, het door de Geest krachtige en vruchtbare Woord, maar dan ook wel alleen om het Woord. Door zo het Woord-karakter van de kerk op de voorgrond te plaatsen vindt er een geduchte concentratie plaats in het verstaan van wat het wezen van de kerk is. Alle secundaire aspecten van het kerk-zijn, die door Calvijn overigens niet onbelangrijk geacht zijn, krijgen toch geen plaats, als het gaat om de vraag, of we met de kerk te doen hebben of niet. Als de Geest ons leert onderscheiden, waarop het aankomt, is het in de bezinning op de kerk wel heel duidelijk op dit punt: of het Woord er is en werkt door de Geest. Als ik even een lijntje mag doortrekken. Ik heb de indruk, dat wij in de Gereformeerde Gezindte dit onderscheidingsvermogen van de Geest aan het verliezen zijn of goeddeels al verloren hebben. De kerkscheuringen nemen toe, en in het licht van Calvijn beoordeeld, gaat het daarbij om de secundaire zaken, ook al worden zij opgeschud tot primaire zaken. Dat laatste is juist de ongeestelijke spraakverwarring, die er de oorzaak en het gevolg van is. Het derde aspect, dat wij willen noemen, is het dynamisch karakter van de kerk, dat zodoende sterk naar voren komt. De kerk is een Woord-gebeuren. Dat komt o.a. daarin tot uiting, dat het Woord-gebeuren van de kerk kan verkeren tot een leugen-gebeuren. Voor Calvijn is de Roomse kerk in zijn dagen en in de vroegere eeuwen daarvan het bewijs. Het kan dus in en met de kerk verkeren. De kerk kan verkeren in haar tegendeel, van pilaar en vastigheid der waarheid tot vehikel van de leugen. En dit alles wordt opnieuw beslist door de vraag, of het Woord er (nog) is. Maar Calvijn is wel zo reëel, dat wat de Roomse kerk is overkomen, die oorspronkelijk de enige ware christelijke kerk geweest is, ook de kerk der Reformatie kan overkomen. Er is geen garantie van onze kant te geven, dat het Woord Gods niet opnieuw wordt overheerst door woorden en inzettingen van mensen. Daarom moet de kerk waken, voortdurend waken. Dat wil zeggen, de wacht bij het Woord betrekken, daarin geleid en beheerst door de Geest van God: Reformata, quia semper reformanda. Maar er zit ook een andere kant aan. Zoals het Woord Gods kan worden overwoekerd en weggedrukt door woorden en inzettingen van mensen, zo kan het Woord ook weer opnieuw zijn heersende positie hernemen, zodat een kerk uit de diepte van het verval wordt opgericht, en in een waarachtige bekering tot God, weer instrument mag worden in zijn hand. Daarom heeft ook Calvijn de hoop op vernieuwing van de kerk van Rome niet geheel losgelaten. Opvallend is, dat hij wel zware oordelen over Rome velt, maar geen onherroepelijke, geen definitieve. Hij heeft het altijd over een 'bijna' positie. Ze is bijna vernietigd, 'bedorven en bijna gedood', 'in welke Christus half begraven verborgen is', een kerk, waarin 'de dienst Gods bijna vernietigd is'. Maar er zijn 'overblijfselen van zijn volk' en 'enige kentekenen der kerk blijven bestaan' (Inst. IV, II, 12). Opmerkelijk is, dat de scherpte van het oordeel niet gaat ten koste van het blijvend hopen op de kracht van Gods Woord, die posities niet alleen verovert maar ook herovert. Maar dit geldt ook omgekeerd: de erkenning van wat bij God mogelijk is en op grond daarvan kerkelijk te leven met verwachting, doet niets af van het voluit ernstig blijven nemen van het enige geldige richtsnoer van het Woord van God.

5. Als vijfde stelling heb ik neergeschreven: Omdat de kerk Woord-gebeuren is, staat de concrete gemeente centraal. De kerk is wel een mondiale realiteit, maar geen internationale of nationale organisatie

In het voorafgaande ben ik daarop reeds ingegaan. Er zou nog veel aan toe te voegen zijn. Het enige, dat ik nu nog wil opmerken, is de lering, die wij ook hieruit voor vandaag kunnen trekken. Het heeft er de schijn van, dat de zwaartepunten in het huidige kerkelijke leven precies anders liggen. Juist wel veel nadruk op en aandacht voor de landelijke organisaties en daar bovenuit voor de internationale verbanden, die wij voor oecumene houden. Terwijl op het plaatselijke vlak, waar de gemeente vergaderd wordt door en rondom het Woord, er een windstilte is, die doods aandoet, en die door wat 'van bovenaf' wordt opgelegd eerder nog dieper in het geestelijk moeras wegzinkt, dan dat zij er werkelijk door geleid wordt. Het kan gelukkig ook andersom: een steriele centrale kerkorganisatie, maar een levende gemeente ter plekke, waar het Woord werkt. Er wordt van de kant van de hogere instanties (ik zeg met opzet 'hogere', want zo stellen zij zich meestal wel aan) een stroom van maatregelen en instructies en rapporten, enz. over de gemeente uitgestrooid. Maar de klacht luidt: er is zo weinig respons. Is dat alleen maar jammer? Of zou het kunnen zijn, dat daar, waar de gemeente rondom het Woord vergaderd wordt, het eigenlijke heil plaatsvindt. Die gemeente ontvangt dan ook de wijsheid om te onderscheiden waarop het aankomt, en trekt zich daarom niet al te veel aan van wat er over haar en zonder haar wordt beslist en uitgevaardigd. Kortom: we zullen meer ernst moeten maken met het eigenlijke reformatorische Anliegen: De kerk is de kerk des Woords. Zo is zij dienstbaar aan het grote heilsplan van God, zo is zij op weg naar Gods Rijk.


Prof. dr. C. Graafland (geboren in 1928) is bijzonder hoogleraar gereformeerde godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Adres: Abel Tasmanlaan 6, 2803 GH Gouda.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1987

Radix | 100 Pagina's

Bijbel en belijdenis over de kerk

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 1987

Radix | 100 Pagina's