Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Achter den tijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achter den tijd

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 1 april 1986 ontving dr. G. Puchinger tijdens een feestelijke bijeenkomst in de aula van de Utrechtse universiteit uit handen van prof. dr. W. F. de Gaay Fortman een feestbundel te zijner ere.' In zijn toespraak bij de aanbieding van dit boek zei De Gaay Fortman zelden zo'n eerlijke feestbundel te hebben gelezen. Inderdaad hebben de auteurs hun waardering voor Puchinger uitgesproken, maar tevens niet geschuwd bepaalde kritiek op zijn persoon en werk te uiten. De onverbloemde kritiek is gevloeid uit de pen van schrijvers, die vrienden zijn van Puchinger, en juist in kritiek van vrienden pleegt zich een door sympathie gescherpt inzicht te tonen. Het beeld van Puchinger in Achter den tijd is zodoende openhartig, eerlijk en uit alle bijdragen, of ze nu van geestverwanten zijn of niet, spreekt de verbondenheid met deze jubilaris. Het bijzondere van deze feestbundel is dan ook, dat het meer een album amicorum is dan een Festschrift. De persoonlijke sfeer van Achter den tijd spreekt reeds uit de titel, die ontleend is aan de op het schutblad afgedrukte tweede strofe van Gerrit Achterbergs gedicht Verstening:2

ik moet dit land verkennen
tot aan mijn dood,
al zal ik nimmer weenen;
de inzet was te groot,
dan dat ik prijs kan geven
aan de verlorenheid,
liefde's onzichtbaarheden
achter den tijd.

Puchinger heeft een en andermaal geschreven, dat de poëzie van Achterberg ook gelezen kan worden als een lied op de arbeid van de historicus: het tot leven wekken van gestorvenen, door middel van het verhaal.3 Het ligt daarom voor de hand deze bundel met deze titel — aangeboden in verband met een kroonjaar van Puchinger en tevens in verband met zijn afscheid als hoofd van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit — op te vatten als een met liefde ondernomen poging ook enkele onderdelen uit het verleden van Puchinger weer tot leven te brengen.

De verkenningstochten in het verleden van Puchinger zijn ruwweg op twee manieren uitgevoerd: met het ophalen van herinneringen aan de omgang met hem in een bepaalde plaats (Amsterdam, Zeist, Utrecht, Den Haag, Rome, Oxford, Bazel) en met de behandeling van enkele onderwerpen, die levenslang zijn aandacht hebben gehad. In de artikelen van de laatste soort is doorgaans enige polemiek vervlochten. Soms schrijft een auteur met zoveel woorden, dat hij reageert op wat Puchinger in een gesprek met hem te berde heeft gebracht (bijvoorbeeld Rothuizen en Louët Feisser), maar in vrijwel alle gevallen is duidelijk, dat het thema van de bijdragen eerst onderwerp is geweest van levendige gesprekken met hem. Zo leiden deze artikelen de lezer een vriendenkring binnen, waar het gesprek in hoog aanzien staat, en waar de gespreksonderwerpen vaak van 'muzische' aard zijn: theologisch, historisch, dan wel letterkundig.4 Drs. A. J. Korteweg, hoofd van het Letterkundig Museum, is niet bijster onder de indruk gekomen van Puchingers kennis van de Nederlandse naoorlogse poëzie. Om hem er toe te bewegen zijn afkeurende oordeel over deze poëzie nog eens in overweging te nemen, licht hij in zijn artikel een aantal moderne gedichten over de dood voor hem toe. De theoloog prof. dr. G. Th. Rothuizen geeft een beschouwing over de christen als gentleman aan de hand van de bij Puchinger hoog in aanzien staande theoloog John Henry Newman en zijn tijd; in zijn wijd uitwaaierende bijdrage ontdekt Rothuizen in ieder geval enkele uiterlijke overeenkomsten tussen bewonderde en bewonderaar. De historicus prof. dr. A. Th. van Deursen bespreekt ter gelegenheid van dit jubileum het historische werk van de zich in het historische gilde niet thuis voelende Puchinger (zie wat dit laatste betreft ook de bijdrage van de historicus prof. dr. M. C. Brands) en concludeert:'.. . zijn roeping is gebleken: te getuigen van de bewondering voor de voorgangers uit wier erfenis wij leven.'5 De theoloog prof. dr. J. Veenhof schrijft over Schilder ('onder alle theologen was Schilder degene, die Puchinger het meest intrigeerde'), 6 met name over diens visie op de mens als medewerker Gods. De opvattingen van de belangrijkste gereformeerde theoloog van het interbellum worden onder meer geanalyseerd aan de hand van Hepps Dreigende Deformatie-serie. In het besef dat een schema weinig recht doet aan de ingewikkelde werkelijkheid resumeert Veenhof:

'Het debat [tussen Hepp en Schilder] illustreert heel markant, hoe bij onmiskenbare overeenstemming op allerlei punten de wegen toch uiteen gingen. En vraagt men, hoe dat mogelijk was, dan moet m.i. geantwoord worden: mede door het verschil in spiritualiteit. Waar Schilder in naam van het geloof op arbeid aandringt, voert Hepp in naam van het geloof juist het pleit voor een meer passieve houding. Beiden waren leerlingen van Kuyper en wilden diens erfenis bewaren (Schilder ook!), maar ze bouwden hun tegenover elkaar staande posities op uit het materiaal van verschillende delen van die erfenis: Schilder was gegrepen door de culturele Kuyper, verbonden met de antithese, Hepp door de mystieke Kuyper, verbonden met de algemene genade.'7

In een kring met dergelijke gesprekspartners verkeert Puchinger graag, en hij betreurt het — met een steevaste verwijzing naar Plato's dialogen — dat het Nederlandse universitaire systeem niet zodanig is opgezet, dat het gesprek tussen wetenschappers en studenten een centrale plaats in het onderwijs inneemt. Zoals geestelijken zich in een klooster hun gehele leven gemeenschappelijk kunnen wijden aan de religie, zo zouden geleerden zich hun hele leven in gemeenschap moeten kunnen wijden aan de wetenschap. In Engeland heeft dit evenbeeld van het klooster op wetenschappelijk terrein vorm gekregen in het college. Is het dan een wonder dat Puchinger graag in Oxford vertoeft en dat sommige auteurs in hem het type van de Engelse geleerde herkennen (prof. dr. J. Zijlstra), optredend als een 'master of studies' (dr. J. de Bruijn)? Bezoekers van het Historisch Documentatiecentrum, waarvan Puchinger van 1971 tot mei 1986 het hoofd was, konden rekenen op een uitvoerig gesprek, dat in de loop van de dag overging in een persoonlijk tutorial, vertelt zijn opvolger dr. J. de Bruijn. Soms beklonk hij een dergelijke dag met een goede maaltijd, ook in Oxford het hoogtepunt van een dag vol studie: 'George's special delight, however, centred upon that most Oxford of all institutions, High Table', licht de 'Oxonian' dr. J. Platt toe, 'the Fellows of the college . . . seat themselves at the High Table raised on a dais at the far end of the building. The superiority of the position is appropriately reflected in the excellence of the food and the accompanying wines . . . George revelled in these occasions, not simply in the food and drink, excellent as they were, but in the opportunity of encountering a wide selection of Oxford men.. .'8

Naast artikelen die veel weg hebben van de schriftelijke voortzetting van het laatst gevoerde (tafel-)gesprek met Puchinger, bevat de bundel zoals gezegd ook een aantal bijdragen, waarin auteurs herinneringen ophalen aan hun vriendschap met hem. Michel van der Plas spreekt in een gedicht zijn verwondering over de protestant Puchinger uit, die gedurende het Concilie, gezeten op een Romeins terras in de late avond, het opnam voor zijn paus en zijn kerk, terwijl de directeur-generaal van Hoger Onderwijs, dr. R. J. in 't Veld, op zijn manier eigen herinneringen door zijn bijdrage Iaat spelen: 'Een beetje droog, een beetje kerks, zo zou ik de schijnbaar onvergankelijke geur die George Puchinger vanaf het scheren tot laat in de namiddag omgeeft, willen omschrijven. Die geur had ik nooit ergens opgesnoven, voor ik hem ontmoette, in 1976, op het NIAS.. .'9 Opmerkelijk veel auteurs keren in hun herinnering terug naar de studentenjaren van Puchinger (1940-1955), waar veel vriendschapen in de kring van S.S.R.-Utrecht wervelend begonnen aan hun levenslange loop. Het is uiteraard niet eenvoudig ons een beeld te vormen van de sfeer en het karakter van een studentenvereniging in de jaren veertig van deze eeuw, maar iets ervan wordt ons in Achter den tijd wel gewaar; voldoende om te begrijpen welke indruk het optreden van Puchinger in deze kring moet hebben gemaakt. De officiële geschiedschrijver van S.S.R.-Utrecht uit die jaren beperkt zich na de oorlog tot een zakelijk verslag: 'Tijdens de oorlog, toen het Societasleven aan alle kanten in haar uitingen werd belemmerd en er, voor de buitenwereld bezien, niets meer over was dat aan S.S.R. herinnerde, brak zich, onder leiding van enkelen onzer, een streven baan, dat krachtig aandrong op bezinning op die geestelijke waarden waaruit S.S.R. geboren w a s . . . ' 1 0 Uit Puchingers eerste publikatie, de in juni 1943 verschenen brochure S.S.R.-polemioi (die in Achter den tijd herhaaldelijk genoemd wordt als het program van de verderop ter sprake komende 'nieuwe lijn'), kan men opmaken, dat deze roep om bezinning haaks stond op de geest in de S.S.R. van die dagen: 'We leven op S.S.^.niet meer in en vanuit Gereformeerde beginselen', schreef de 22-jarige Puchinger zonder omwegen, 'De principes vlammen wel even op als we aangevallen worden, en daar zijn we vaak doodsbenauwd voor, maar belijden en beleven staan niet meer naast elkaar.'11 Puchingers poging om aan te tonen dat vele S.S.R.-leden met de grondslag en het karakter van de vereniging strijdige opvattingen verdedigden, leidde tot felle conflicten, eerst in Utrecht, maar sinds in 1945 zijn tweewekelijks orgaan Polemios verscheen, ook in en buiten de gereformeerde studentenverenigingen elders in het land; de toenmalige praeses van S.S.R.-Rotterdam, prof. dr. J. Zijlstra, was één van zijn opposanten; deze wilde destijds 'gewoon gereformeerd' zijn en geen veredelde variant daarvan.'12 Ook de reünistenorganisatie van S.S.R. raakte in dit conflict betrokken. Ondermeer de zege die Puchinger c.s. hier op coryfeeën uit de gereformeerde wereld bevochten, stempelde de Puchingerianen tot het type van de revolutionaire student, dat men eerst twintig jaar later — en dan veeleer buiten gereformeerde kring — pleegt te plaatsen. De 'nieuwe lijn', zoals de koers genoemd werd die onder leiding van Puchinger en met medewerking van ondermeer Gerretson, Schilder, Mekkes en Dooyeweerd in Polemios werd uitgezet, hield in een reformatie van de gereformeerde gezindte, in verzet tegen Barth, de dekolonisatie en de doorbraak, en opkomend voor het recht van de vrijgemaakten in S.S.R. Waar het Puchinger om ging, was een bewustwording van de eigen positie van het gereformeerde volksdeel. Met een 'politieke' opstelling poogde hij gestalte te geven aan wat hij reeds in 1945 verwoordde met betrekking tot S.S.R.:

' . . . door lid te worden van S.S.R. hebben wij ons radicaal afgescheiden van de wortel en het bestaansrecht van die andere corpora. Wij hebben daarmee beleden, dat wij ook in het studentenleven . . . staan op de grondslag van de absolute en totalitaire zelfgenoegzaamheid van het Woord Gods op ieder levensterrein en alles wat daarmee samenhangt, óók in de studentenwereld. Als zoodanig zijn wij polemici geworden, erkende leden van de Militia Christi in een studentenwereld die onze Führer Jezus Christus [het is hartje oorlog!] niét erkent, en daardoor ook niet onze S.S.R.-daad, die de Grieken onder hen (de neutrale heidenen) een dwaasheid en de Joden (de religieus geïnteresseerden) onder hen een ergernis is (I Cor. 1 : 23)'.13

Om drie redenen is het van belang, dat in deze bundel veel aandacht is besteed aan de 'nieuwe lijn'. De herinneringen van de toenmalige studenten hebben historische waarde. Er is over de periode 1940-1955 (de laatste jaren voor de afscheiding van de vrijgemaakte studenten van S.S.R.!) nog weinig gepubliceerd en wellicht geven enkele bijdragen in Achter den tijd nu ook anderen daartoe een aanleiding. Vervolgens is het goed dat, nu het dit jaar op 9 februari honderd jaar geleden was, dat op een studentenkamer aan het Noordeinde 29 te Leiden S.S.R. (onder de naam 'Hendrik de Cock') werd opgericht, er licht valt op de geschiedenis van deze gereformeerde studentenvereniging, die voor velen onbekend is. De geschiedenis van S.S.R. is een belangrijke ingang tot de culturele geschiedenis van het gereformeerde volk in de afgelopen eeuw. Ook de huidige vrijgemaakt-gereformeerde studentenverenigingen, tenslotte, kunnen inspiratie putten uit hun rijke S.S.R.-voorgeschiedenis. Behalve het inzicht in de redenen van inzinking en verval van deze vereniging — een neergang die niet louter uit geloofsafval als zodanig is te verklaren — kan een bestudering van de S.S.R.-geschiedenis ook de vruchtbare werking van een beginsel verduidelijken, bijvoorbeeld aan de hand van het ontstaan van de 'nieuwe lijn'. Deze studie kan met name van betekenis zijn, nu op de gereformeerde studentenverenigingen (en niet alleen daar) een periode is ingetreden, waarin de kracht van het beginsel als levensader van deze verenigingen zijn plaats moet delen met de macht der gewoonte. De gewoonte kan gemakkelijk verdoezelen dat deze verenigingen qua beginsel in conflict leven met de overige studentenverenigingen. Het is wellicht een aanwijzing voor het afnemende besef van het bestaan van dit conflict (in het laatste citaat van Puchinger hierboven aangegeven), dat het dédain, dat deze verenigingen voortdurend ontmoeten in de academische wereld, zijn uitwerking niet langer mist. Ik herinner mij, dat aan het eind van de jaren zeventig het recht op de organisatie van een Studium Generale aan de Leidse universiteit aan de V.G.S.L. 'Franciscus Gomarus' als een gunst werd verleend (overigens mede dankzij de steun van prof. dr. H. Berkhof) en ook als zodanig werd aanvaard. Het odium van een 'bijbelclubje van onwetenschappelijke snit' drukt zwaar op deze verenigingen. Met hun plaats aan de rand van de academische samenleving — nog versterkt door het kerkelijk karakter der verenigingen, dat heden ten dage ook niet meer met de verve van weleer verdedigd wordt en met het S.S.R.-verleden voor ogen eveneens bezinning behoeft — zijn de gereformeerd-vrijgemaakte studentenverenigingen in sommige opzichten weer genaderd aan de positie, waarin 'Hendrik de Cock' honderd jaar geleden begon. Destijds hebben S.S.R.-leden net zo lang gestreden, tot ze een plaats in de academische gemeenschap verworven hadden, die hen rechtens toekwam. Hoe staat het wat dit betreft met de bezieling van de huidige generatie gereformeerde studenten? De motoren draaien, de vlaggen wapperen, om met Huizinga te spreken, maar hoe staat het met de geest in deze verenigingen?

De centrale betekenis van Puchingers werk — waar deze bundel van spreekt, maar ook zijn arbeid als verzorger van het Verzameld Werk van Gerretson (de historicus van de gereformeerde gezindte, die zonder Puchingers inzet wellicht vergeten zou zijn) en als hoofd van het Historisch Documentatiecentrum — ligt in de bezinning op en de strijd voor het zelfstandige gereformeerde aandeel in de cultuur van Nederland. Met het oog op de bepaald niet onaangevochten positie van de gereformeerden in de Nederlandse cultuur verdient de kennisname van zijn werk vandaag een warme aanbeveling.


Drs. G. Harinck (geboren in 1958) is als historicus verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Adres: Lage Rijndijk 17E, 2315 JK Leiden.

Noten:
1. Achter den tijd. Opstellen aangeboden aan dr. G. Puchinger ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, AcaMedia, Haarlem, 1986, 254 pag. Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van deze bundel.

2. Het gedicht Verstening is opgenomen in Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 19859, 213.

3. Zie bijvoorbeeld: G. Puchinger, Over de hartstocht van de ware geschiedschrijver, Delft, 1978.

4. Met name de eerste interview-bundels van Puchinger zijn mede op te vatten als de neerslag van gesprekken met zijn vrienden.

5. Achter den tijd, 235.

6. Ibidem, 139.

7. Ibidem, 149.

8. Ibidem, 44.

9. Ibidem, 53.

10. J. Voerman, 'Jaarverslag', in. S.S.R.-almanak 1947, z.p., z.j., 62.

11. S.S.R.-polemioi. Een open woord tot de leden van het Zeister Bosplan en over haar heen tot heel de S.S.R. door de Wonderboom [G. Puchinger], z.p., z.j. [1943], 12.

12. Achter den tijd, 8.

13. S.S.R.-polemioi, 7.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Radix | 41 Pagina's

Achter den tijd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Radix | 41 Pagina's