Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -10-

Bekijk het origineel

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -10-

37 minuten leestijd

In de vorige aflevering 1 van deze serie hebben we uitvoerig stilgestaan bij de Rijksdag van Augsburg van 1566. De voorbereidingen van keurvorst Frederik op deze Rijksdag, het verloop en het gevolg ervan zijn daarbij tamelijk uitvoerig aan de orde geweest. De keurvorst mocht door zijn God uit- en doorgeholpen worden, waarbij hij zwaar op de proef gesteld werd. De Heere ondersteunde hem echter kennelijk zodat de zuivere godsdienst middellijk door hem mocht worden gered uit de tegenwerking van enkele verblinde lutheranen en vooral uit het woeden van het nietsontziende rome, dat de Duitse keizer Maximiliaan al te zeer voor zich had weten in te winnen. Niets hoefde hij uiteindelijk terug te nemen van zijn hervormingen in de Palts, zodat hij mocht worden gesterkt in zijn Bijbelse ambtsopvatting van custos utriusque tabulae (beschermer van beide tafelen van de Wet).

Het is daarom niet verwonderlijk dat hij zich nu des te meer verplicht gevoelde zijn hervormingen ook door te voeren in een gebied waarover hij ook landsheer was, maar dat niet aan of bij de Rijn lag. In deze tiende aflevering, die Deo volente kort na de 500 e geboortedag van Frederik verschijnt, willen we ingaan op de hervormingspogingen van keurvorst Frederik in de zogenaamde Oberpfalz. Eerst moeten we echter nog stilstaan bij twee gevoelige slagen die niet los van elkaar stonden en hem in het jaar 1567 troffen, namelijk de zaak aangaande zijn schoonzoon Johan-Frederik en het verlies van zijn geliefde vrouw Maria. Bij de beschrijving van een en ander is weer de meeste informatie ontleend aan de oude biografie over Frederik III van F.A. Kluckhohn met de titel Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576 2 uit het jaar 1879 en aan die over Olevianus en Ursinus van Karl Sudhoff met de titel C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften 3 uit 1857.

Johan-Frederik

Zoals we eerder schreven 4 , had keurvorst Frederik kort voor zijn vertrek naar Augsburg nog bemiddeld tussen zijn schoonzonen in Thüringen, hertog Johann Friedrich II. von Sachsen-Gotha (1529-1595; Johan-Frederik) en hertog Johann Wilhelm I. von Sachsen-Weimar (1530-1573; Johan-Willem). Het was hem gelukt de twee ten aanzien van een erfeniskwestie met elkaar te verzoenen en hij had van de eigenzinnige Johan-Frederik de belofte gekregen dat wanneer de keizer erbij bleef dat de door hem in de rijksban gedane ridder Wilhelm von Grumbach (1503-1567) het Rijk moest verlaten, hij hem zou laten gaan. Johan-Frederik was met wraakgevoelens bezet tegen de keurvorst August von Sachsen (1526-1586) en kwam onder de invloed van Grumbach en een ‘engelziener’ die de mooiste toekomst voorspelde. Johan-Frederik had zijn residentie te Gotha op de burcht Grimmenstein.

Op de Rijksdag te Augsburg had keurvorst Frederik nog weten te bewerkstelligen dat voordat tot de uitvoering van de rijksban zou worden overgegaan, er nog een gezantschap naar Johan-Frederik zou worden gestuurd. Deze weigerde echter Grumbach weg te sturen en liet de hem gestelde termijn verlopen. Keurvorst August was aangewezen om bij blijvende halsstarrigheid het vonnis met een legermacht uit te voeren. Frederik liet ondertussen niets na om Johan-Frederik tot bezinning te brengen. Hij wees hem op zijn belofte en op de consequenties. Maar Johan-Frederik luisterde niet en droomde van een gelukkige toekomst, terwijl hij zich op zijn (lutherse) rechtzinnigheid liet voorstaan. Bovendien verweet hij zijn schoonvader keurvorst August te Augsburg gepaaid te hebben. Kortom, hij deed zijn schoonvader onrecht aan.

Christelijke opvoeding in de nood der tijden

Ook nam hij het zijn schoonvader kwalijk dat deze hem naar aanleiding van de geboorte van een zoon wees op het belang van een vrome opvoeding. Johan-Frederik antwoordde daarop met een steek onder water naar de gereformeerde leer van de sacramenten dat hij het daaraan niet zou laten ontbreken en in het bijzonder aan onderwijs ten aanzien van het juiste gebruik van de sacramenten. Maar zijn zonen moesten ook niet tot monniken worden opgevoed en onder andere tot dansen worden aangespoord. We leren dan uit een antwoordbrief van 16 oktober 1566 de mening van keurvorst Frederik over het dansen kennen:

Dat zij echter onder andere ook tot dansen moeten worden aangespoord, dat weet ik echter niet of wij Duitsers, aan wie God de Heere een scherpe roede gegeven heeft en die Hij met een strenge straf dreigt, oorzaak hebben om ons veel met de dans bezig te houden (am Tanz hoch zu springen) of het onze kinderen toe te staan. Ik zou willen schrijven dat het veel noodzakelijker is dat onze kinderen daarin worden onderwezen, ja, met ernst vermaand en aangespoord worden, om vroeg en laat, dag en nacht, op hun knieën voor hun eigen en onze zonden te bidden en te smeken dat Zijn almacht de zware roede van de Turk, van de pest en andere straffen van ons zou willen wegnemen. Dan zou de hoop van Gods genade verwacht mogen worden, maar bij het tegendeel meer ongenade en zwaardere straffen, waar wij steeds meer in onze zonden zullen voortvaren.5

Uit dit citaat spreekt onmiskenbaar zijn zorg over de nood der tijden. Hij ging onder de zonden van land en volk gebukt, niet in het minst onder die van vermeende rechtzinnigheid. Daarom verwachtte hij de oordelen Gods in de wegneming van het Evangelie en was een Christelijke opvoeding des te noodzakelijker, zoals onder andere ook uit een eerdere brief aan Johan-Frederik van 15 augustus blijkt:

De reden van zo’n herinnering [om de jonge zoon Christelijk op te voeden; PHoptH] is echter vooral daarom omdat ik zelf waarneem met welke listen en praktijken de satan en zijn knechten in de wereld rondgaan, namelijk om waar het hun wordt gegeven, de kerken van Christus met gretig genoegen af te breken. Ik weet echter, en ervaar het dagelijks, in wat voor ergerlijke zonden wij Duitsers in het bijzonder leven, en ben bevreesd dat God de Heere onze zekerheid op den duur niet meer ledig wil toezien en ons dus misschien het Woord Zijner genade voor een tijd zal onthouden.” 6

De val van Johan-Frederik

Keurvorst Frederik bleef uit mededogen hertog Johan-Frederik waarschuwen, maar zijn liefdevolle pogingen liepen op niets uit. De eigenzinnige hertog volhardde in zijn standpunt en weigerde Grumbach uit zijn land te zetten. Op 12 december 1566 deed de keizer Johan-Frederik in de ban en droeg hij keurvorst August op de ban ten uitvoer te brengen. Deze belegerde Gotha met de burcht Grimmenstein. Keurvorst Frederik liet zijn afgevaardigden op de Rijksdag te Regensburg (maart/april 1567) samen met die van Johan-Willem nog pleiten voor een gezantschap naar Gotha, maar het was te laat.

Op 13 april kwamen de belegerden zelf in opstand tegen Johan-Frederik en tegen Grumbach en de zijnen, onder wier invloed Johan-Frederik stond, en werd stad en burcht ingenomen door keurvorst August. Grumbach werd terechtgesteld en Johan-Frederik zonder land, vrouw en kinderen als gevangene naar Dresden afgevoerd. Zijn trouwe vrouw Elisabeth (1540-1594), de tweede dochter van Frederik, kon smeken wat zij wilde, maar zij moest haar man alleen in gevangenschap laten trekken. Frederik ontfermde zich over haar en hun kinderen en stond haar trouw ter zijde. In grote zelfverloochening probeerde hij samen met zijn dochter bij keurvorst August en de keizer de straf van zijn schoonzoon te verzachten. Het getuigt wel van Frederiks grootheid van geest dat hij zijn schoonzoon nooit aan zijn dringende verzoeken en waarschuwingen herinnerd heeft die deze jarenlang naast zich neergelegd had. Elizabeth hield niet op bij gelegen tijden de keizer te (laten) verzoeken om haar man te mogen bezoeken of te vergezellen in zijn gevangenschap. Uiteindelijk liet de keizer zich vermurwen en stond hij haar toe het lot van haar man in zijn gevangenschap te delen. In 1594 stierf deze trouwe echtgenote in Oostenrijk aan de zijde van haar gevangen man. Johan-Frederik stierf één jaar later.

Frederiks eerste vrouw: Maria von Brandenburg-Kulmbach

In ons eerste artikel in deze serie 7 is al een en ander over Maria von Brandenburg-Kulmbach (1519-1567) geschreven. Vroeg moest zij haar vader in de oorlog tegen de Turken verliezen en werd zij onder de hoede van haar overtuigd lutherse oom in deze leer opgevoed. Zij had een sterke geest en een kinderlijk vroom gemoed. Op 21 oktober 1537 trouwde zij met keurvorst Frederik die zij mede door haar eenvoudige, zedige leven wist te interesseren voor de ‘nieuwe’ leer van Luther en aan te sporen tot een ijverig lezen van de Bijbel. Zij won hem in voor het lutheranisme zodat Frederik in 1546 van rooms luthers werd.

De armoedige omstandigheden, waaronder het begin van het huwelijk verliep, was er middellijk de oorzaak van dat Frederik bewaard werd voor vele ijdel heden waaraan zijn standgenoten zich overgaven. Elf kinderen mochten zij krijgen, van wie er vier de volwassen leeftijd niet bereikten. Het leed werd hun dus niet bespaard, maar mocht hen des te nauwer aan elkaar verbinden. Het huwelijk kwam onder een zekere spanning te staan toen Gods Geest Frederik door nauwgezette Bijbelstudie dieper in de waarheid inleidde en hij hoe langer hoe meer de gereformeerde leer toegedaan werd. Maria kon hierin aanvankelijk niet mee en vond steun bij haar schoonzoon Johan-Frederik. Hoewel zij van de oprechtheid van haar man in zijn worstelingen aangaande het juiste verstaan van de Schrift overtuigd was, was zij voor zich zelf zo zeker van de juistheid van de lutherse leer dat zij haar schoonzoon verzocht in Saksen voor haar man in het openbaar te laten bidden. Na een godsdienstgesprek van vijf dagen in 1560 te Heidelberg tussen de theologen van de Palts en Saksen werd voor Frederik de keuze steeds duidelijker. Zowel door de oprechtheid van haar man als door de liefdeloosheid van haar schoonzoon, die de keurvorst zelfs des duivels noemde, nam Maria hoe langer hoe meer afstand van de strenge lutheranen (gnesio-lutheranen). Was eerst Maria voor Frederik gebruikt om hem van rooms luthers te doen worden, dan mocht nu Frederik mede gebruikt worden om Maria uit overtuiging de gereformeerde leer te doen belijden die zij eerst als ketterij veroordeeld had. Zo mochten beiden des te hartelijker aan elkaar verbonden geraken. Met recht kan gesproken worden van een gelukkig huwelijk.

Ziekte en overlijden

Maria had een sterke geest, die echter in een zwak lichaam woonde. Al op dertigjarige leeftijd leed zij aan zware aanvallen van de jicht. In 1550 kon zij nauwelijks de pen hanteren toen zij in het kuuroord Bad Ems aan de rivier de Lahn verbleef. In de jaren daarna verergerde deze ziekte zodat zij vaak ter verlichting van haar kwaal verscheidene kuuroorden bezocht. Soms had zij twee dagen nodig om een brief te schrijven.

Graag nam zij met haar echtgenoot deel aan jachtpartijen, waarbij zij menigmaal nauwelijks lopen kon en zich moest laten dragen. Ze dreigde kreupel te worden, terwijl sommigen zelfs vreesden voor haar leven. Ondanks haar ziekte bleef zij een zeer toegewijde moeder die in opofferende liefde haar dochters zo veel als mogelijk bijstond. Niet alleen door een drukke briefwisseling, waarin zij met het wel en wee van haar dochters en kleinkinderen meeleefde, maar ook door daadwerkelijke hulp ter plaatse. Nog al eens reisde zij naar Thüringen, hoewel haar lichamelijke toestand het soms nauwelijks toeliet en de weg in de winter niet zonder bezwaren was. Daar moest zij zich dan wel eens na haar overgang tot de gereformeerde leer een grievende behandeling door haar bekrompen schoonzonen laten welgevallen. 8 In 1564 weigerde zij echter uit liefde tot haar man een overkomst naar Weimar omdat de Palts dreigde overvallen te worden. Zij schreef: “Want noch door liefde noch door leed kan ik mij van mijn innig geliefde man (“von meinem herzlieben Schatz”) scheiden, tenzij de almachtige God het doet.” 9 Na een ernstige ziekte in hetzelfde jaar schreef zij dat zij nog zo lang wilde leven tot zij haar kleinkind nog eenmaal gezien had en had horen praten. Nachten lag zij wakker toen de beide schoonzonen in onmin met elkaar geraakten over de erfenis. Ten aanzien van de keurvorst van Saksen en de zaak met Grumbach waarschuwde zij Johan-Frederik voortdurend en raadde hem aan om enerzijds de zaak aan God als rechtvaardige rechter over te laten en anderzijds de overheid te gehoorzamen door Grumbach heimelijk een tijdje naar Frankrijk te sturen. Eind 1565 lag zij wekenlang ernstig ziek op bed, zodat men geloofde dat haar einde nabij was. Zoals eerder vermeld 10 , ondernam zij begin 1566 toch de reis naar Weimar om haar man te ondersteunen bij zijn poging de beide schoonzonen met elkaar te verzoenen. Volledig stond zij achter haar man, toen deze in Augsburg verbleef. Verontwaardigd was zij over de houding van Johan-Willem tegenover Frederik en over de onterechte handelwijze van de keizer en de stenden die Frederik ongehoord hadden veroordeeld. Over het in Augsburg uitgesproken vonnis zei zij dat Frederik nu moest teruggeven wat hij niet genomen had, en het aan hem moest geven die het eerder nooit gehad had.

Het gedrag van Johan-Frederik heeft haar laatste levensdagen heel zwaar gemaakt en in dat opzicht haar dood bespoedigd. Op 26 april 1567 schreef zij aan haar dochter Elizabeth: “Jullie zaak heeft mij bijna de dood aangedaan; ik ben zo geschrokken dat ik sindsdien geen gezond uur gehad heb, zodat men enige malen mijn dood verwacht heeft.” 11 Toch nodigde zij van harte Elizabeth met haar kinderen uit om naar Heidelberg te komen. Tevens schreef zij menig verzoekschrift voor Johan-Frederik. Nog even leek het met haar de goede kant op te gaan totdat zij door voortdurende ziekteverschijnselen uitgeteerd op 31 oktober 1567 “met een hartelijk uitzien en vurig verlangen naar het eeuwige leven” 12 de laatste adem uitblies. Meer dan dertig jaar heeft zij haar man in hartelijke liefde ter zijde gestaan. Zij werd in de ‘Heiliggeistkirche’ van Heidelberg begraven.

De fel lutherse vrouw van haar oudste zoon Lodewijk (1539-1583), Elisabeth von Hessen-Kassel (1539-1582), gaf eerder over haar het volgende getuigenis: “U kunt niet geloven, God de Heere zij lof en dank betuigd, welk een echt vrome moeder ik in haar heb; het is mij niet anders alsof zij mijn eigen moeder is.” 13 Frederik zelf schreef kort na het overlijden aan zijn oudste dochter: “Ik moet erkennen dat ik niet geweten heb dat ik wijlen mijn hartelijk geliefde gemalin zo liefgehad heb als mijn hart het mij na haar dood heeft doen beseffen.” 14 De inwoners van de Palts verloren in haar, die in werken van barmhartigheid onvermoeibaar was, een echte ‘Landesmutter’.

Frederiks tweede vrouw: Amalia van Nieuwenaar

Kort na de dood van zijn echtgenote trouwde Frederiks derde dochter Anna Elisabeth (1549-1592) met landgraaf Philipp II. von Hessen-Rheinfels (1541-1583) zodat alleen de jongste van de vier dochters overbleef, de elfjarige Kunigunde Jakobäa (1556-1586). Zo zal hij wat eenzaam achtergebleven zijn. De 52-jarige keurvorst zag uit naar een tweede vrouw en vond die in gravin Amalia van Nieuwenaar-Alpen, de jonge weduwe van de leider van het Verbond der Edelen, ‘de Grote Geus’ Hendrik van Brederode (1531-1568). Officieel heette zij Amalia von Neuenahr (1539-1602), geboren niet ver over de Nederlandse grens in het Duitse plaatsje Alpen ten zuiden van Wesel in Westfalen. Zij trouwde in 1557 met Van Brederode, die onverwacht in 1568 in Duitsland overleed. De keurvorst had haar voor het eerst gezien in gezelschap van de tweede vrouw van Willem van Oranje, Anna van Saksen (1544-1577). Zij moet intelligent, knap van uiterlijk en Godvrezend geweest zijn. Zij was overtuigd calviniste, aanhangster van Willem van Oranje en had zich persoonlijk ingezet voor de strijd tegen rome en Spanje. Zij was daarom een zeer geschikte partij voor de keurvorst. Begin voorjaar 1569 verloofde hij zich met haar, terwijl al op 25 april de trouwerij plaatsvond. Hierbij zou volgens Sudhoff Petrus Datheen (1531-1590), die waarschijnlijk eind 1569 officieel het ambt van hofprediker bij de keurvorst aanvaardde en naar Heidelberg verhuisde 15 , zijn rechterhand zijn geweest. 16 Amalia werd daarmee keurvorstin van de Palts. Dit betrekkelijk snelle huwelijk na het overlijden van zijn vrouw met een ‘vreemde’ gravin werd hem door menigeen kwalijk genomen, vooral door zijn kinderen. Hij hoopte in haar een trouwe verzorgster te krijgen omdat hij voelde dat hij dagelijks ouder en gebrek kiger werd. Hij schreef ter verdediging aan zijn dochters Elizabeth en Dorothea Susanna (1544-1592) op 18 maart onder andere: “Zo hoop ik dat God mij met deze mijn geliefde vriendin (“an dieser meiner Vertrauten”) een getrouwe verzorgster geeft en dat Hij de trouwe verzorging, die ik wijlen mijn hartelijk geliefde gemalin gegeven heb, door haar weer zal vergoeden.” 17

In deze hoop is hij niet beschaamd geworden. Amalia wist de aanvankelijke antipathie in Heidelberg en in de familiekring tegen haar stijve, Hollandse omgeving en tegen haar calvinisme door haar vriendelijke dienstvaardigheid grotendeels te overwinnen. Met de keurvorst zelf deelde zij niet alleen diens godsdienstige overtuiging, maar ook zijn medeleven met de buitenlandse geloofsgenoten. Zo zette zij zich vooral voor de hugenoten in. Bekend is dat ten aanzien van de gravin Jacqueline de Montbel d’Entremont (1541-1600), de weduwe van Gaspard de Coligny (1519-1572), voor wie de keurvorst de vrijheid wist te bewerkstelligen. Kluckhohn vermoedt - waarschijnlijk niet ten onrechte - dat zij een grotere invloed op Frederiks latere politiek ten aanzien van Frankrijk en Nederland heeft uitgeoefend dan de schriftelijke bronnen doen vermoeden. 18

Frederik leidde een stil en eenvoudig leven aan haar zijde en meed nog meer dan vroeger festiviteiten en maaltijden aan het hof, die bij bezoek van vorsten onvermijdelijk waren en waarbij soms in het geheim of zelfs openlijk gedanst werd. Het liefste gebruikte hij de maaltijd alleen met zijn vrouw om zich voor en na de maaltijd in alle rust met gebed en morgenwijding te kunnen bezighouden. Het huwelijk bleef kinderloos. Van 1581 tot 1587 woonde zij na de dood van de keurvorst in de heerlijkheid Vianen en vanaf 1587 in het kasteel Lohrbach in de Palts, dat zij van hem gekregen had. In 1600 keerde zij terug naar haar geboortegrond en overleed in 1602 in Mosbach. 19

De staatkundige situatie in de Oberpfalz

De Oberpfalz (Opperpalts; zie kaartje) in het noodoosten van Beieren in Zuid-Duitsland nam in staatkundig opzicht een bijzondere positie onder de Duitse deelstaatjes in. In een soort grondwet van de Opperpalts was vastgelegd dat vooral de adel een beslissend aandeel in wetgeving en vooral in het beheer van de financiën zou hebben. Het staatje kende een parlement met vertegenwoordigers uit adel, geestelijkheid en steden (Landtag) en een bijzonder bestuur onder een stadhouder, die naar gewoonte meestal de oudste zoon van de keurvorst was. Onder de steden die van oudsher allerlei corporatieve rechten bezaten, was Amberg de belangrijkste. Hier hield ook de stadhouder zijn verblijf. Duidelijk is dat hier een keurvorst niet zonder meer volledig - zoals in de Palts, waar dergelijke regelingen ontbraken - naar eigen inzicht kon handelen en dingen kon veranderen. Hier moest meer rekening gehouden worden met de bevoorrechte kringen.

In 1556 had de kinderloze keurvorst Ottheinrich (1502-1559, Otto-Hendrik), die in de Palts per edict de Reformatie had ingevoerd, zijn vermoedelijke opvolger Frederik tot stadhouder van de Opperpalts aangesteld om hem bestuurlijke ervaring te laten opdoen. Deze had zijn intrek in Amberg genomen. Na de dood van zijn vader (1557) werd Frederik hertog van Simmern en nam hij ook de regering over het kleine hertogdom op zich, terwijl hij direct na de dood van Otto-Hendrik in 1559 een aanvang maakte met zijn werkzaamheden als keurvorst. In 1563 werd daarop naar gebruik zijn oudste zoon Lodewijk in Amberg stadhouder over de Opperpalts. Deze kon mede door zijn energieke, fel lutherse vrouw Elizabeth de overgang van zijn vader naar de gereformeerde leer niet meemaken en vervreemdde steeds meer van hem. Hij werkte de hervormingspogingen die na de Rijksdag van Augsburg door zijn vader werden ingezet, zoveel als mogelijk tegen. Hij identificeerde zich geheel met het lutheranisme zoals dat door Frederik II (1482-1556) en Otto-Hendrik in de Opperpalts zonder noemenswaardige problemen was ingevoerd, en leefde in een goede verstandhouding met de stenden, de geestelijkheid en de regering van de Opperpalts.

Kortom, de aparte staatkundige situatie van de Opperpalts en het beleid van zijn eigen zoon zijn de belangrijkste redenen geweest waarom de hervormingen van zijn vader met de grootste tegenwerking te maken kregen en helaas uiteindelijk op niets zijn uitgelopen. Wat een teleurstelling moet dat zijn geweest voor hem die het als zijn door God opgelegde plicht zag om het Evangelie overal zuiver te doen verkondigen! Ja, een moed benemende ontgoocheling dat daarbij zijn eigen zoon hem daarin zo tegenstond! Toch heeft hij verscheidene malen getracht om zijn Goddelijk ambt als voedsterheer zoveel als mogelijk waar te maken. We willen deze pogingen in het vervolg beschrijven.

Eerste hervormingspogingen in de Opperpalts

Weliswaar had Frederik eerder zijn visitatoren opdracht gegeven om zo geruisloos mogelijk de afgodische beelden te verwijderen, de geschilderde afbeeldingen met zwart over te schilderen en de altaren op één na te verwijderen, maar de verwezenlijking ervan had nauwelijks plaatsgevonden. Het gehalte van de geestelijkheid en de kerkelijke situatie in de Opperpalts waren uiterst treurig. Op het platteland was het niveau van de geestelijken in leer en leven nog laag en het volk nog tamelijk rooms; alleen in de steden, vooral in Amberg, waren er predikers die bewust streng luthers waren. De grondwettelijke zelfstandigheid van de Opperpalts als ook de grote afstand verhinderden het de keurvorst zijn hervormingsmaatregelen en zijn kerkenordening direct in te voeren.

Toen hij in de lente van 1563 een paar maanden in Amberg verbleef om orde op zaken te stellen, ervoer hij een allesbehalve ontvankelijke houding omdat zijn hervormingen in de Palts door de strenge lutheranen in Amberg als een verwoesting van de kerk, ja, als het werk van de satan waren gebrandmerkt. De stenden zeiden onomwonden dat zij de schuldenlast van de Opperpalts alleen op zich wilden nemen als zij bij de Augsburgse Confessie mochten blijven, en weigerden op voorhand elke medewerking bij de kleinste verandering in de kerken. Zij durfden dit te stellen omdat zowel de prins-stadhouder Lodewijk als ook Frederiks broer Reichard (1521–1598; Pfalzgraf von Simmern-Sponheim) hen steunden. Hertog Reichard nam een belangrijke plaats in onder de stenden en zag het als zijn plicht de hervormingsplannen van zijn broer in de Opperpalts te verhinderen. Daar kwamen enkele fanatiek lutherse, adellijke dames nog bij, zoals de gemalin van Lodewijk, Elizabeth, en de in Neumarkt verblijvende weduwe van Frederik II, Dorothea van Denemarken (1520-1580). Het was keurvorst Frederik wel duidelijk dat hij zeer voorzichtig te werk moest gaan. Na de gunstige afloop van de Rijksdag van Augsburg voelde hij zich des te meer gedrongen om zijn Goddelijke plicht ook in de Opperpalts te volvoeren. Hij was er de man niet naar om zich door de te verwachten tegenstand daarvan te laten afschrikken. Door het opheffen van de kloosters verkreeg hij de middelen om een onderwijsinstituut (Pädagogium) in Amberg op te richten waar onderwijs gegeven moest worden uit de Heidelbergse Catechismus. Bovendien moesten de woordvoerders van het strenge lutheranisme op een voorzichtige wijze van hun starre houding afgebracht worden. Deze voorzichtige maatregelen riepen echter al de nodige weerstand op. Vooral de predikanten in Amberg begonnen op de kansels de leer van Heidelberg openlijk te verketteren en de stenden riepen de hulp van hertog Reichard in, die beloofde hen en prins Lodewijk in alles bij te staan.

Persoonlijke inzet (1566)

Frederiks raadslieden in Heidelberg achtten de tegenstand van de geestelijken het ergste en gezien het grote gebrek aan goede predikanten adviseerde men om de gereformeerde leer niet in één klap in te voeren, maar om enkele goede predikanten in Amberg de zuivere leer te laten verkondigen en tevens goede boeken in grote aantallen daar te verspreiden. De keurvorst hoopte echter ook zelf door onderwijzende overreding en vriendelijke gesprekken de tegenstand bij zijn zoon, (gemeente)raadsleden en predikanten weg te nemen. Daarvoor wilde hij Olevianus meenemen. Zo kwam hij op 27 oktober 1566 in Amberg aan, waar hij vriendelijk ontvangen werd en hij de eerste burgemeester meedeelde dat op de volgende dag in plaats van de lutherse een gereformeerde predikant zou voorgaan. Tevens werden voor die dag de bestuursraadsleden van de Opperpalts uitgenodigd om te bespreken hoe de godsdienst veranderd moest worden, daar hij het niet langer kon dulden dat de predikanten de leer van Heidelberg belasterden. Hierop brachten niet alleen enige raadsheren hun bezwaren naar voren, maar werd ook zoon Lodewijk gedwongen tegen zijn vader in te gaan. Na aanvankelijke onwil van de zoon, die zich vanwege zijn gebrek aan kennis niet tegen zijn vader opgewassen voelde, vonden daarop gesprekken tussen beiden plaats. Lodewijk liet zich echter niet overtuigen en bleef aan zijn lutherse standpunt vasthouden.

Op 31 oktober hield keurvorst Frederik een rede voor de burgemeesters en raadsleden van Amberg, waarbij hij verwees naar de moeilijkheden bij het aanvaarden van zijn regering in Heidelberg, het advies van Melanchthon, de persoonlijke tegenstand van vrouw en familie bij zijn overgang naar de gereformeerde leer, de aanvallen op de Catechismus en het veroordelen nu hier in Amberg. Hij gaf vervolgens een uiteenzetting over het Avondmaal opdat iedereen zou weten dat hij ze niet tot een verkeerde leer wilde brengen. Hoewel hij als landsheer het recht had tegen de hem verketterende predikanten met strengheid op te treden, wilde hij vriendelijkheid en clementie betrachten en met hen in gesprek gaan. Maar hij verwachtte wel dat allen bij de gesprekken en preken aanwezig zouden zijn om aan de hand van de Bijbel een en ander te onderzoeken en, indien nodig, om onderwijs te vragen. Met het voorgaan van zijn predikanten wilde hij niet in hun kerkelijk leven ingrijpen, maar alleen ervoor zorgen dat ook zijn predikanten gehoord werden. Ten slotte beklemtoonde hij dat hij het oog had op hun zaligheid. Zo zeker hij ervan mocht zijn dat Christus voor hem en anderen gestorven was, zo graag zag hij ook dat die anderen tot de zaligheid in Hem zouden komen. Een indrukwekkende rede die niet naliet de nodige indruk te maken, maar tot geen daadwerkelijke kentering leidde.

Inzet van Olevianus en inmenging van de keizer

De volgende dag werden de gemeenteraadsleden weer uitgenodigd, maar nu ook met de Ambergse predikanten. Na een toespraak van een kanselier uit de Opperpalts, die namens Frederik de gereformeerde leer over het Avondmaal uiteenzette en het onchristelijke verketteren van de predikanten veroordeelde, wilden de predikanten een gezamenlijke verdediging opstellen. Dit werd hun geweigerd. Zij werden een voor een uitgenodigd om met Olevianus in discussie te treden waarbij behalve de keurvorst een groot aantal mensen uit de stad aanwezig was. Op twee elkaar opvolgende dagen trachtte Olevianus urenlang lutherse vooroordelen tegen de gereformeerde leer weg te nemen. De keurvorst mengde zich daarbij herhaaldelijk in de discussie. Maar succes bleef uit. Beide partijen beriepen zich op een ‘overwinning’.

Intussen protesteerden de stenden bij de keurvorst tegen het preken van gereformeerde predikanten in de kerken van Amberg en het benoemen van gereformeerde beambten in het wereldlijke bestuur. Zij kregen daarbij rugdekking niet alleen van hertog Reichard, maar ook van Wolfgang van Zweibrücken en zelfs van de keizer. Deze had hen per brief opgeroepen om zich op de godsdienstvrede te beroepen en bij de oude (roomse) religie of de Augsburgse Confessie te blijven. Keurvorst Frederik hoorde van deze brief en eiste het origineel op. Hij vermaande de keizerlijke afgezant te verdwijnen en schreef een scherpe brief aan de keizer waarin hij protest aantekende tegen zijn inmenging in binnenlandse aangelegenheden en hem erop wees dat men in Augsburg geen bewijs van dwaling in de leer of van sektarisme tegen hem had kunnen leveren. De keizer had dus niet het recht om Frederiks onderdanen tegen hem als wettige overheid op te zetten. Hoe krachtig Frederik de inmenging van de keizer ook afwees, het spreekt voor zich dat de tegenstand erdoor versterkt werd en het protest van de stenden toenam. Het protest keerde zich onder andere tegen het tweemaal in de week voorgaan van predikanten uit Heidelberg in de beide hoofdkerken, waarvan de toelating overigens ook de stad Amberg verweten werd. De stenden dreigden zelfs van het in de geloofsvrede vastgelegde recht gebruik te maken om het land te verlaten. Omdat het afzetten van oude en de beroeping van nieuwe predikanten het recht van de regering van de Opperpalts was en er zelfs een volksopstand dreigde, wilde keurvorst Frederik de rust doen weerkeren door het gezamenlijk zoeken naar bemiddelende formuleringen. Daarvoor werd ook Ursinus naar Amberg uitgenodigd. Maar in een schrijven wezen de Ambergers dit af.

Op 6 december liet de keurvorst hen weer bij zich komen niet alleen om te protesteren tegen hun gedrag en dat van de lutherse predikanten die met het verketteren niet ophielden, maar ook om opnieuw in het openbaar het dispuut aan te gaan. Zijn raadsheren ontraadden hem echter om dit in het openbaar te doen, terwijl Ursinus na de mislukking van Maulbronn niet bereid was om het afgebroken gesprek tussen de predikanten en Olevianus voort te zetten. Op dezelfde dag vond er nog een discussie plaats waarbij Olevianus vooral het woord voerde. Tot in het nieuwe jaar 1567 werd er gediscussieerd, waarbij volgens Sudhoff Olevianus de tegenstander kennelijk versloeg. 20 Maar de lutherse predikanten wilden niet toegeven, het gewone volk begreep de discussie meestal niet en regering en burgers van Amberg bleven net zoals de stenden hardnekkig bij hun vooropgezette mening.

Geen gemeenschap

Om niet tot strengere maatregelen te moeten overgaan, liet de keurvorst daarop vier artikelen uitwerken waarvan hij geloofde dat elke predikant ze kon ondertekenen, omdat ze tegen niemands geweten in-gingen. De artikelen dienden “tot beëindiging van de afgoderij en dwaling, tot bevordering en instandhouding van de zuivere leer en de zuivere godsdienst” 21 alsook tot verwijdering van roomse overblijfselen bij gebruik van het Avondmaal. Het eerste artikel verbood het belasteren en verketteren van de tegenpartij, het tweede het afhouden door de predikanten in het geheim of openlijk van iemand van preken, boeken of vriendelijke gesprekken door uitsluiting van de sacramenten of door smaad en kwaadsprekerij of door het voeren van een soort van inquisitie tegen iemand, het derde bevatte het verbod van vreemde of eigen formuleringen over de leer van het Avondmaal en het vierde van alle ceremoniën waardoor het bijgeloof van de eenvoudigen werd bevorderd, waaronder de koorkleding, het communicantendoek (een doek over de communicatiebank waaronder de communicant zijn gevouwen handen moest steken om te voorkomen dat de ouwel door de leek werd aangeraakt), duiveluitbanning bij de doop, gezangen in het Latijn, het klokluiden bij bepaalde gelegenheden, beelden, kruisbeelden enz.

Eind 1575 verklaarde de keurvorst nog dat hij onder deze voorwaarden de predikanten die de lutherse Avondmaalsleer aanhingen, zou dulden. Als de lutheranen wat toegeeflijker waren geweest, zou Frederik tevreden zijn geweest. Maar door het blijvende en toenemende verzet, waardoor het leven voor de gereformeerden moeilijk, ja, soms onmogelijk werd gemaakt - zoals ook al uit de eerste twee artikelen blijkt -, werd zijn geduld zwaar op de proef gesteld.

Toch bleef hij anders dan vele roomse en lutherse tijdgenoten afzien van geweld. Verre wilde hij blijven van gewetensdwang, maar hij eiste wel ruimte voor de gereformeerde leer. Zo zei hij tegen de lutherse predikanten:

Als jullie je geweten als reden aanvoeren, dan heb ik er niets tegen. Maar verdraag dan ook dat ik mijn geweten tegenover jullie doe gelden. Hoe kan ik het voor God verantwoorden dat diegenen in mijn rijk veroordeeld worden die vanwege hun belijdenis van de waarheid overal de aarde met hun bloed doordrenken? Lijkt het dan niet of ik de moord op hen goedkeur, als ik jullie toesta tegen deze heilige martelaars te woeden, de zwaarden van de goddelozen te scherpen en hun vlam te ontsteken?22

De lutheranen weigerden echter hardnekkig de gemeenschap met de gereformeerden. Ursinus was het overigens met deze toegeeflijkheid van Frederik in Amberg niet eens omdat hij inzag dat er op grond van de halsstarrigheid van de Ambergers geen overeenkomst met hen te verwachten viel. En hij kreeg gelijk. Eenparig verklaarde de tegenpartij dat zij niet van de verdediging van de ‘zuivere’ leer wilde afzien en niets afgodisch of bijgelovigs in de tot nu toe gebruikelijke ceremoniën kon zien. Na nog enkele mondelinge vermaningen zette de keurvorst daarna twee fanatieke predikanten uit Amberg af, die door gereformeerde werden vervangen.

Deze maatregel bracht een storm van protest teweeg, zijn eigen zoon verzette zich er heftig tegen, terwijl zijn broer bijna dreigend zijn stem verhief. Het volk was in opstand gekomen, als de keurvorst het zelf niet verhinderd had. De stadsregering was de situatie niet meer baas en tekende zelf protest aan tegen het recht van afzetting.

De predicaties van de gereformeerde predikanten bezocht men nauwelijks en werden zonder of met opzet soms verkeerd uitgelegd. Toen zij de mening bestreden dat jonggestorven, ongedoopte kinderen de zaligheid niet konden verkrijgen en aan de duivel werden overgegeven, werd dit uitgelegd alsof zij stelden dat zwangere vrouwen de duivel bij zich zouden hebben. Het gevolg was dat op een dag een aantal vrouwen huilend de kerk verliet.

Aanhoudend verzet

Nog een keer probeerde keurvorst Frederik zoon en broer over te halen om de gereformeerde preken te beluisteren en zo een goed voorbeeld aan het volk te geven. Hij wilde van hen weten wat daarin tegen hun geweten was, en beloofde dit te veranderen als hij uit de Schrift van het verkeerde overtuigd kon worden. Maar beiden weigerden de gereformeerde preken bij te wonen. Lodewijk bleef ziek thuis, terwijl zijn gemalin Elizabeth openlijk alleen naar de lutherse predikanten ging. De kerk bleef bij een dominee uit Heidelberg nagenoeg leeg. Ook de geschriften hadden nauwelijks effect, daar zij weinig afname vonden. Toen Frederik eind januari 1567 vertrok, schreef de weduwe van keurvorst Frederik II, Dorothea, aan Frederiks dochter Dorothea Susanna in Weimar: “Hij is weg, God zij gedankt.” 23 Wel had Frederik de magistraat van Amberg zover gekregen dat de twee weerspannige predikanten ontslagen werden, maar deze had eenvoudig nieuwe lutherse predikanten benoemd en was niet bereid hen aan een onderzoek door de Heidelbergse kerkenraad te laten onderwerpen. Ook op de dorpen en in de kleine steden waar gereformeerde predikanten werden ingezet, weigerde het volk in navolging van de situatie in Amberg naar de kerk te komen. In Nabburg kwam het zelfs tot een oproer en moesten twee gereformeerde predikanten vanwege de tegenstand het veld ruimen, terwijl de derde alleen onder begeleiding de kerk kon bereiken en verlaten. Ook de strijd tegen de roomse overblijfselen werd op vele plaatsen tegengewerkt, hoewel de keurvorst in navolging van Otto-Hendrik daartoe zonder meer gerechtigd was. In Amberg weigerden metselaars en timmerlieden aan het werk te gaan, toen in de lente van 1567 de beelden uit de kerk gehaald moesten worden. Waarschijnlijk zou het de keurvorst op de duur wel gelukt zijn om de fanatieke lutheranen en de meest aanstootgevende roomse overblijfselen te doen verdwijnen, als vanuit Amberg niet bij voortduring de tegenwerking, die vooral door zijn eigen zoon in stand werd gehouden, gesteund werd. Dit zag men in Heidelberg goed in, zodat de vader bijna zijn eigen zoon als stadhouder had vervangen. Waarschijnlijk heeft hij hiervan afgezien om een volledige breuk met hem te voorkomen en om de sensatie niet nog te vergroten die zijn reformatiemaatregelen vanaf het begin in heel Duitsland al hadden gegeven.

Laatste pogingen (1573)

Als het over zijn plichtsopvatting als voedsterheer van de kerk gaat, spreekt het wel boekdelen dat Frederik na al het voorafgaande in 1573 opnieuw een poging tot reformatie van de Opperpalts ondernam. Hij stuurde Olevianus met zijn retorisch talent weer naar Amberg om door de kracht van overreding een verandering van gezindheid teweeg te brengen. Deze voerde twee gereformeerde predikanten in. Dit leidde er echter op tijd van duur toe dat in 1575 een deputatie uit de Opperpalts in Heidelberg verscheen die de keurvorst dringend verzocht de twee gereformeerde predikanten terug te roepen. Maar Frederik bleef standvastig en vermaande de deputaten om deze predikanten te gaan beluisteren. Tegelijk ontsloeg hij een rustverstoorder, echter met behoud van salaris. Vervolgens liet hij een kerkvisitatie houden, die vanwege de tegenstand om beëindiging van het werk verzocht. De keurvorst stelde een nieuwe commissie in die voortvarender te werk moest gaan en de kanselpolemiek tegen de gereformeerden moest doen ophouden en aan alle roomse overblijfselen in de eredienst een einde moest maken.

Gesterkt door vorsten en theologen van buiten nam echter de blinde hardnekkigheid onder de Ambergers alleen maar toe. Het medegebruik van een kerk werd botweg geweigerd en deze werd zelfs gesloten. Ondertussen werden de maatregelen van de keurvorst als wrede vervolging en onderdrukking van de lutheranen aan de buitenwereld gepresenteerd. Met het volste recht meende Frederik als landsheer echter op grond van de toenmalige wetten het recht volledig aan zijn zijde te hebben. Tevens kon hij wijzen op de handelwijze van vele roomse en lutherse vorsten die veel minder clementie met hun onderdanen betrachtten en het principe van vermaning en onderwijzing niet kenden. Zelfs de rustige en milde Ursinus was eind 1575 nog vast van overtuiging dat de keurvorst te zachtzinnig optrad en de zaak harder moest aanpakken. Het typeert Frederik dat toen ook de tweede commissie geen resultaat boekte, hij meende persoonlijk weer naar Amberg te moeten gaan. Zijn dood verhinderde echter zijn voornemen. Opmerkelijk is overigens wel dat de Opperpalts, dat zo aan het lutheranisme had vastgehouden, later zonder noemenswaardige moeite tot de roomse godsdienst werd teruggebracht.

Ten besluite

Op 14 februari 1515 is keurvorst Frederik III in Simmern, meer dan vijftig kilometer ten zuiden van Koblenz, geboren. Bij de verschijning van dit nummer zal het dus meer dan 500 jaar geleden zijn dat hij het levenslicht aanschouwde. Inmiddels ronden wij de tiende aflevering van deze serie af. Een bewijs dat hij ons heel wat te zeggen heeft. Dat is ook in dit artikel weer gebleken. Hoe vasthoudend mocht hij zijn om zijn Goddelijk ambt als voedsterheer van de kerk (Jes. 49:23 en 2 Kon. 10:1 en 5) te verwerkelijken. Door Gods genade mocht hij zijn plicht in dezen helder inzien. Ondanks de tegenstand en de onmogelijkheden trachtte hij steeds weer zijn verantwoordelijkheid waar te maken. Een verantwoordelijkheid die hij in overeenstemming met artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis invulde. Een echte voedsterheer naar artikel 36 dus! Nee, hij beriep zich niet op de zwakheid der tijden of op een ideaal dat in deze bedeling niet te verwerkelijken is, om vervolgens in de praktijk de inhoud van dit artikel te laten varen. Hij was er geen mondbelijder van, maar had door de uitgestorte liefde Gods in het hart de eer van God daarin gedurig voor ogen. Hoe duidelijk is dit ook in zijn hervormingspogingen van de Opperpalts naar voren gekomen. Tegelijk ging hij daarin niet te ver, al was Ursinus van mening dat hij niet ver genoeg ging. Wie zal hierover een oordeel vellen? Zeker is dat hij goed wist dat het geweten van de mens door onderwijzing en vermaning wel gevormd kan en moet worden, maar niet gedwongen. Het geweten met het hart is in het bijzonder het gebied van de werkingen van Gods Geest waarover de mens niet heersen mag. Frederiks streven was het om de juiste verdraagzaamheid te praktiseren. In dat opzicht was hij vele tijdgenoten ver vooruit.

Inderdaad, tolerantie is een Christelijke deugd, zoals onlangs in het RD 24 naar aanleiding van het toen nog te verschijnen boek van de historicus dr. B.J. Spruyt Voor religie en vrijheid te lezen was. Maar de zuivere tolerantie zal niets afdoen aan de inhoud van artikel 36. En helaas doet de heer Spruyt dat wel en zelfs in zeer bedroevende mate. Artikel 36 is geen “Fremdkörper [indringer, niet passend iets; PHoptH] binnen de Christelijke traditie” 25 . De kerninhoud van dit artikel, de binding van de overheid aan de eerste tafel van Gods Wet, is zonder meer onder andere in de geloofsbelijdenis van Theodorus Beza (1559), de Franse Geloofsbelijdenis (1559), de Schotse Geloofsbelijdenis (1561) en de Tweede Helvetische Confessie (1561) van Heinrich Bullinger te vinden, zoals eerder in dit blad is aangetoond. 26 Maar wat nog belangrijker is: het artikel is Bijbels gegrond en daarmee niet tijdgebonden. Het heeft dus de hoogste relevantie voor onze tijd en vormt daarmee het kader waarbinnen nagedacht moet worden over geloofsvrijheid en tolerantie. Door de SGP en ook door elke historicus!

Hij stelt verder onder andere volgens het RD: “De gedachte dat het Koninkrijk Gods kan worden bevorderd door van de overheid te verlangen andersdenkenden ‘te weren en uit te roeien’ is een Fremdkörper… 27 Het doet merkwaardig aan dat een belezen historicus als de heer Spruyt nog op het Kuyperiaanse standpunt staat dat artikel 36 van onze geloofsbelijdenis leert dat de overheid andersdenkenden moet weren en uitroeien. Het mag toch overbekend zijn dat hier onderscheid gemaakt moet worden tussen personen en denkbeelden, tussen godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid. Op het eerste werd reeds volkomen terecht in de rubriek ‘Opgemerkt’ in het RD gewezen. 28

Het regeringsbeleid van Frederik III in de Palts is een bewijs uit de Christelijke traditie dat de inhoud van artikel 36 ook daadwerkelijk praktisch gestalte kan krijgen, en een voorbeeld hoe het dit gekregen heeft. Weliswaar van korte duur en ongetwijfeld met alle gebrek, maar dan toch daadwerkelijk in de praktijk. De Opperpalts is er een voorbeeld van hoe dit - onder Gods voorzienigheid weliswaar - helaas mislukte. Deze voorbeelden samen met het feit dat Frederik onlangs 500 jaar geleden geboren is, mogen voor velen aanleiding zijn om zijn leven en regeringsbeleid te bestuderen en hem vanwege zijn Bijbelse uitgangspunten als een nastrevenswaardig voorbeeld in het politieke handelen te beschouwen!


Noten:

1) Zie het decembernummer van 2014 (nr. 5, p. 258-277). De eerste acht artikelen zijn te vinden in het oktobernummer (nr. 4, p. 211-219), het decembernummer (nr. 5, p. 236-247) van 2012, het februarinummer (nr. 1, p. 27-37), het meinummer (nr. 2, p. 79-91), het julinummer (nr. 3, p. 120-130), het decembernummer (nr. 5, p. 241-255) van 2013, het februarinummer van 2014 (nr. 1, p. 30-41) en in het julinummer van 2014 (nr. 3, p. 135-145) van In het spoor.

2) F.A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576, Nördlingen 1879, 478 pagina’s (hierna te noemen: Kluckhohn). Ik maak gebruik van een reprint.

3) K. Sudhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld 1857, 644 pagina’s (hierna te noemen: Sudhoff). Ook hier maak ik gebruik van een reprint.

4) Zie het decembernummer van 2014, p. 265 en 266

5) A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, erster Band (1559-1566), Braunschweig 1868, p. 705 (hierna te noemen: Kluckhohn, Briefe I). De vertaling van dit citaat is van mijn hand. Dit geldt ook voor alle verdere citaten in dit artikel die uit het Duits vertaald zijn. Zie ook: Kluckhohn, p. 288

6) Briefe I, p. 696

7) Zie het oktobernummer van 2012, p. 212 en 213. Zie ook over de overgang van luthers naar gereformeerd en haar rol daarin: het decembernummer van 2012, p. 236-240

8) Zie enkele voorbeelden onder het kopje ‘Tegenstand van familieleden’ in het julinummer van 2013, p. 123 en 124

9) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 297

10) Zie noot 4

11) Geciteerd bij: A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, zweiter Band, erste Hälfte (1567-1572), Braunschweig 1870, p. 118 (onder noot 1; hierna te noemen: Briefe II). Zie ook: Kluckhohn, p. 301

12) Briefe II, p. 119. Zie ook: Kluckhohn, p. 302

13) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 295

14) Briefe II, p. 120. Zie ook: Kluckhohn, p. 302

15) Zie: Th. Ruys jr, Petrus Dathenus, Houten 1988 2 , p. 82

16) Sudhoff, p. 325

17) Briefe II, p. 299. Zie ook: Kluckhohn, p. 425

18) Kluckhohn, p. 426, 427

19) Behalve de gegevens van Kluckhohn (Kluckhohn, p. 424-428) is ook een en ander te vinden in het Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (DVN): http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/ Nieuwenaer

20) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 311, 312

21) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 280

22) Geciteerd bij: Sudhoff, p. 310

23) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 283

24) Zie: K. de Groot, ‘Tolerantie is Christelijke deugd’, in: Reformatorisch Dagblad, maandag 5 januari 2015, Puntkomma, p. 2. Ook bij de presentatie van zijn boek ‘Voor religie en vrijheid’ op woensdag 14 januari in Gouda stelde de heer Spruyt volgens een verslag van het RD in de discussie dat artikel 36 “een afwijking is van de Christelijke traditie” en dat het is geformuleerd “voor een situatie die nooit van kracht is geworden.” Beide opvattingen zijn historisch onhoudbaar. Zie: ‘Bijbelse verdraagzaamheid basis van tolerantie’, in: Reformatorisch Dagblad, donderdag 15 januari, p. 7

25) Ibidem

26) Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Geen vreemde eend in de bijt -1- . Artikel 36 en het ambt van de overheid in enkele buitenlandse geloofsbelijdenissen’, in: In het spoor, mei 2010, nr. 2, p. 92-101. Ook de overige artikelen van deze serie zijn van belang voor dit onderwerp: ‘Geen vreemde eend in de bijt -2- . Artikel 36 en het ambt van de overheid bij Calvijn’, in: In het spoor, december 2010, nr. 5, p. 224-232; ‘Geen vreemde eend in de bijt -3- . Artikel 36 NGB in de praktijk van de zestiende eeuw’, in: In het spoor, februari 2011, nr. 1, p. 19-26; ‘Geen vreemde eend in de bijt -4- . Artikel 36 NGB in de praktijk van de zestiende eeuw’, in: In het spoor, mei 2011, nr 2, p. 62-74

27) Zie noot 24

28) J. van der Veen, ‘Tolerantie’, in: Reformatorisch Dagblad, dinsdag 13 januari 2015, Opgemerkt, Puntkomma, p. 6

Fotoverantwoording:

a) By H. Lohninger, 2006, www.photoglobe.info, CC-BY-SA-2.5, via Wikimedia Commons

b) Paulenkirche: von Gunther Seibold [CC BY-SA 3.0 de (http://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0/de/ deed.en)], via Wikimedia Commons

c) Von Tilman2007 (Eigenes Werk) [CC BY 3.0 (http:// creativecommons.org/licenses/by/3.0)], via Wikimedia Commons

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2015

In het spoor | 68 Pagina's

Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -10-

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2015

In het spoor | 68 Pagina's